William Herschel
William Herschel
|
Wilhelm Herschel werd op 15 november 1738 in Hannover geboren.
Hij was de tweede zoon in het gezin van tien kinderen. Zijn
vader Isaac was hobospeler in de muziekkapel van de Hannove
riaanse Wacht. Hij leerde Wilhelm viool en hobo spelen en
bracht hem eveneens zijn eigen enthousiasme voor astronomie
bij. In 1753 voegde Wilhelm zich bij zijn vader en zijn
oudere broer Jacob in de regimentskapel. Hieraan kwam in
1757 een plotseling einde, toen de Hannoveranen in de slag
bij Hastenbeck door de Fransen werden verslagen. Zijn vader
werd gevangen genomen en zijn beide zoons weken uit naar
Engeland, omdat ze niet terug naar huis konden doordat de
Fransen hun geboortestad hadden ingenomen.
In Engeland veranderde Wilhelm zijn voornaam in William.
Na enkele betrekkingen als musicus, meestal in Yorkshire,
werd William in 1766 tot organist in Bath benoemd. De
plichten als kapelorganist waren niet zwaar. Hierdoor had
hij ruim de tijd om zowel muziekles te geven als om concerten
te organiseren. Die bezorgden hem de nodige financiën om
zich meer en meer aan de astronomie te kunnen wijden.
In 1772 liet Herschel zijn jongste zuster Caroline overkomen.
Het jaar daarop kocht hij een kwadrant en verscheidene boeken
over astronomie. De zomer bracht hij door met de ontwikkeling
van de lenzentelescopen met steeds grotere brandpuntafstanden.
Hiervoor gebruikte hij gekochte lenzen. Eerst bouwde hij een
telescoop met een lengte van 120 centimeter. Daarna een van
360 en een van 450 centimeter lengte en uiteindelijk zelfs
een instrument met een brandpuntafstand van maar liefst 9
meter. Het is nauwelijks nodig te vertellen dat deze lenzen
kijker nauwelijks te hanteren was.
In 1663 had de Schotse wis-, natuurkundige en astronoom
James
Gregory (1638-1675) de spiegeltelescoop uitgevonden. Begin
september 1773 huurde Herschel een Gregory-spiegeltelescoop
met een lengte van 60 centimeter. Die telescoop was zoveel
makkelijker om mee te werken, dat hij besloot er zelf een te
bouwen. Tegen het eind van de maand had hij reeds de benodigde
werktuigen en enkele half afgewerkte spiegels van een van zijn
kennissen gekocht en volgde hij zorgvuldig de instructies van
Halley en Molyneux op, die hij had gevonden in een boek dat
al 35 jaar oud was, maar zeker nog niet achterhaald. Zijn
eerste Gregory-telescop bleek geen succes, maar de tweede,
een Newtontelescoop, toonde hem de ringen van Saturnus en de
Orionnevel. Zijn enthousiasme in zijn hobby breidde zich
explosief uit. Spoedig werd zijn hele huis erdoor in beslag
genomen. In 1773 beschreef zijn zuster Caroline de toestand
thuis als volgt: «een schrijnwerker maakt in de woonkamer
een buis met onderstellen, Alex (de jongere broer van William)
stelt in de slaapkamer een draaibank op om de vormen te maken
en oculairs te draaien, terwijl ik moet proberen me te ver
maken met het rollen van kartonnen buizen.» Een jaar later
verhuisde Herschel. Tegen die tijd had hij twee Newton
spiegeltelescopen gebouwd; één met een opening van 11 cm
en een brandpuntafstand van 2 meter, de ander met een
opening van 23 cm en een brandpuntafstand van 3 meter.
Al deze activiteiten als meubelmaker, musicus en polijster
van optische onderdelen overdag, werden 's nachts aangevuld
met zijn waarnemingen. De telescopen van Herschel gaven
beelden van een kwaliteit die nog nooit was bereikt. In
1777 begon hij alle sterren in de catalogus van
John Flamsteed (1646-1720) na te lopen. De beelden van de sterren in zijn
spiegeltelescopen waren misschien maar een tiende van de
wazige vlekken, waarmee John Flamsteed en
Edmund Halley vrede
mee hadden moeten hebben. Daarom kon Herschel zien dat vele
van die sterren geen enkelvoudige lichtpuntjes waren, maar
wel dicht bij elkaar liggende paren. Hiermee had hij dus als
eerste de dubbelsterren ontdekt. Bij de eerste controle
maakte hij gebruik van zijn 11 cm-telescoop en observeerde
hij alle sterren met een helderheid groter dan magnitude
vier. Voor deze controle had hij twee redenen. Allereerst
wilde hij de enkelvoudige sterren, waarvan de vroeger
gemeten posities nog als juist konden worden beschouwd,
van de dicht bij elkaar gelegen dubbelsterren onderscheiden,
waarvan bij vroegere metingen alleen een positie voor het
midden van de wazige vlek was bepaald. Het tweede motief
was, dat hij dicht bij elkaar gelegen dubbelsterren wilde
vinden, waarvan de ene helder was en dus wellicht dicht
bij de aarde stond en de zwakke vermoedelijk erg ver van
ons vandaan stond. Zulke stercombinaties zouden dan een
goede waarnemingsbasis betekenen op zoek naar de zo moei
lijk meetbare sterparallaxen en dus naar de afstanden tot
de sterren. De atmosferische lichtbreking, de verstrooiing
van het sterlicht en de fouten in de opstelling van de
telescoop zouden op beide sterren evenveel invloed hebben,
zodat elk gering verschil in de positie van de nabije ster,
als gevolg van de beweging van de aarde, makkelijker aan
toonbaar zou zijn.
In maart 1781, kort nadat hij verhuisd was, was Herschel met
zijn tweede controle toe aan het sterrenbeeld Tweelingen. Op
13 maart zag hij in het gezichtsveld van zijn telescoop een
zwak lichtend object, dat in tegenstelling tot sterren in
de buurt, zich als een heldere schijf aftekende. In de loop
van de nacht bewoog de schijf zich duidelijk ten opzichte van
andere sterren en in de volgende nacht was de positie reeds
zo'n boogminuut veranderd. Die positieverandering was vol
doende om te bewijzen dat het om een hemellichaam ging dat
tot het zonnestelsel behoorde. Herschel vermoedde dat hij
een nieuwe komeet had ontdekt. In een brief aan de twee
belangrijkste astronomen van Engeland,
Nevil Maskelyne (1732-1811), directeur van de sterrenwacht van Greenwich
en
Hornsby, professor in de astronomie te Oxford, schreef
hij dan ook die ontdekking neer. De totaal onthutsende
superioriteit van Herschels telescoop werd bewezen door
de reacties. Hornsby kon het nieuwe hemellichaam niet eens
vinden. Maskelyne vond het object wel, maar hij kon niet
nameten hoever het zich van Herschels referentiesterren
had verwijderd. Maskelyne kon de desbetreffende sterren
zien, maar ze schenen zo zwak in zijn telescoop, dat hij
ze enkel bij volledige duisternis kon waarnemen. Als hij
het dradenkruis verlichtte voor de opmeting kon hij
onmogelijk de sterren zien, waarvan hij de positie moest
meten.
De verrassing wegens het vermogen van Herschels telescoop
sloeg om in verbazing en ongeloof, toen zijn voorlopige
resultaten door de Koninklijke Academie voor Wetenschappen
werden gepubliceerd. Zijn verslag bevatte een meting van
de diameter van de «komeet» - vijf boogseconden - en maakte
heel terloops melding van het gebruik van oculairen met
uitzonderlijke vergroting. Als er iets was, wat de profes
sionele sterrenkundigen absoluut en altijd aan hun amateur
collega's zouden duidelijk maken, dan was het toch zeker dat
krachtige oculairen helemaal geen nut hadden. Wanneer een
telescoop met een oculair met een vergroting van 200 maal
een wazig beeld gaf, dan zou het gebruik van een oculair met
een vergroting van 600 maal enkel een driemaal grotere
wazige vlek produceren. Meer details konden echt niet
waargenomen worden en het zorgvuldig gebundelde sterlicht
zou zodanig worden verspreid, dat de vlek niet alleen
groter, maar ook zwakker werd. En nu was er die plattelands
amateur die ongehoorde vergrotingen voor het oculair ge
bruikte en er ook nog ontdekkingen mee deed!
De ontdekking was aanvankelijk «nieuw en interessant» ge
weest. Maar toen nauwkeurige metingen waren verricht en
Herschel de baan van zijn «komeet» had bepaald, werd ze
ineens «zonder eerder precedent» genoemd. Het was echter
geen komeet: voor de eerste keer in de geschreven geschie
denis was een nieuwe planeet ontdekt. De nieuwe baan was
bijna tweemaal zover van de zon verwijderd als Saturnus,
de tot dan verst verwijderde planeet. De nieuwe planeet
stond zo enorm ver van de zon, dat ze maar liefst 84 jaar
jaar nodig had om éénmaal om de zon te bewegen. Zodra die
periode en de afstand bekend waren, was het niet moeilijk
meer te berekenen dat de diameter van vijf boogseconden op
een reusachtige planeet duidde en wel na Jupiter en Saturnus
de derde grootste van het zonnestelsel. Hiermee was de
diameter van de nieuwe planeet viermaal zo groot als de
doorsnede van de aarde.
Als eerbetoon aan de Engelse koning George III noemde
Herschel zijn planeet «Georgium Sidus». Deze naam werd door
de wetenschappelijke wereld echter spoedig vervangen door
die van de vader van Saturnus, de mythologische
Uranus.
Als onmiddellijk resultaat van zijn verbijsterende ontdekking
kreeg Herschel het verzoek zijn telescoop naar het paleis te
brengen om het de koning te laten zien. Herschel ging eerst
langs bij Nevil Maskelyne in Greenwich om er zijn telescoop
te vergelijken met de beide telescopen van het observatorium
en ook met de telescoop van
Alexander Aubert, waarvan men
zei dat het de beste telescoop was die Short ooit vervaardigd
had. Maskelyne en Aubert kwamen onder de indruk van de
superioriteit van Herschels spiegeltelescoop. Zij moesten
toegeven dat het gebruik van sterk vergrotende oculairen door
de uitstekende kwaliteit van de lenzen, wel degelijk mogelijk
was.
Na verschillende officiële diners en een week griep, vertrok
Herschel op 2 juli 1781 naar het koninklijk paleis in Windsor.
Het was een prachtige avond en Herschel schreef erover: «Mijn
instrument schonk iedereen voldoening; de koning heeft zeer
scherpe ogen en beleefde duidelijk enorm veel genoegen aan
de waarnemingen met de telescoop.»
Op aandringen van zijn vrienden vroeg Herschel de koning de
daaropvolgende week om steun voor zijn astronomisch werk.
Dat had succes, want hij werd benoemd tot Koninklijk Astro
noom met een jaarwedde van 200 pond. Zijn enige taak was de
koninklijke familie een blik door zijn telescoop te gunnen,
telkens als ze dat wilden. De toegekende jaarwedde was welis
waar minder dan de helft van zijn inkomen in Bath, maar Her
Herschel huurde toch een nieuw huis in de omgeving van Wind
sor. Hij bracht zijn meubels over en tegen het einde van de
maand stelde hij er zijn telescopen reeds op.
Voordat hij Bath verliet, vond Herschel toch nog even tijd
om een reservespiegel van 30 cm diameter te gieten voor zijn
pas voltooide telescoop van zes meter lengte. Dat bleek een
gelukkige voorzorgsmaatregel, want de originele spiegel
barstte door de hevige koude van de volgende winter kapot.
Met deze instrumenten en een nieuwe van 48 cm diameter en
een brandpuntafstand van zes meter ging hij verder met het
onderzoek van de hele sterrenhemel. Ditmaal werd hij door
drie redenen gedreven. Niet alleen wilde hij zijn opzoek
werk naar dubbelsterren uitbreiden, maar ook alle nevels
nauwkeurig bestuderen en catalogiseren. Bovendien wilde
hij het aantal sterren in alle richtingen, die waargenomen
konden worden, precies bepalen.
Het onderzoekswerk naar dubbelsterren ging langzaam een
andere richting uit. Herschel was tot de slotsom gekomen
dat er veel te veel dicht bij elkaar liggende sterrenparen
waren om het verschijnsel nog als een toevalligheid te
kunnen beschouwen. Dit bracht zijn basisveronderstelling
aan het wankelen dat een dicht bij elkaar gelegen sterren
paar, waarvan een heldere en een zwakke, zich op verschil
lende afstanden zou bevinden en daarom bruikbaar zou zijn
voor de bestudering van de
parallax. De sterren moesten in
feite ook in de ruimte met elkaar verbonden zijn. Ander
zijds waren er toen reeds enkele aanwijzingen, dat bij
sommige dubbelsterren de beide sterren om elkaar bewogen.
Bij zijn onderzoek van de nevels werd Herschel aangespoord
door een lijst van nevelachtige objecten die door de
Fransman
Charles Messier (1730-1817) in Parijs was ge
publiceerd. Messier was een sterrenkundige, die met enorm
enthousiasme nieuwe kometen probeerde te ontdekken. Bij
haar eerste verschijning is een verre komeet slechts als
een wazig vlekje tussen de sterren te herkennen. Om zich
voor vergissingen te behoeden had Messier een lijst gemaakt
van alle nevelachtige objecten die hij kon zien en onbeweeg
lijk waren. Toen Herschel deze objecten nader onderzocht,
ontdekte hij dat zijn betere telescopen veel van deze
wazige hemellichamen konden oplossen in afzonderlijke
sterren. Aanvankelijk dacht Herschel dat alle nevels
slechts verzamelingen sterren waren en dat je dat ook zou
kunnen waarnemen als je voldoende sterke en precieze
telescopen had.
Herschels derde motief was zoals vermeld de bepaling van
het aantal sterren dat hij in de verschillende delen van
het heelal kon zien. Dit betekende een onderzoek, waarvoor
niet enkel degelijke instrumenten, maar ook een diepgaand
inzicht in samenhang was vereist. Met zijn voorstelling
van het zonnestelsel en zijn omgeving maakte hij een enorme
geestelijke sprong in de toekomst. Zonder te weten dat zo'n
25 jaar eerder
Thomas Wright (1711-1786) soortgelijke ideeën
had geopperd, maar daarna weer ingetrokken, besefte Herschel
dat de zon zelf misschien in zo'n sterrengroep lag. Het
verschijnsel van de melkweg zou dan verklaard kunnen worden
door te veronderstellen dat die verzameling sterren zich
in een vlakke schijf bevond, waarvan veel sterren te zien
zijn, wanneer men in het vlak van de schijf kijkt, en be
trekkelijk weinig wanneer men uit dat vlak wegkijkt. Hij
ging ervan uit dat hij in alle richtingen dwars door de
schijf kon kijken en ook dat alle sterren door elkaar genomen
even helder waren. Met dit denkmodel kon Herschel zijn
stertellingen in afstanden omzetten - veelvouden van de
afstand tot Sirius, de helderste ster, en niet langer
uitgedrukt in kilometers - en verwierf hij tegelijkertijd
de eerste duidelijke indruk van de vorm van het melkwegstel
sel.
Bij deze onderzoekingen bestond een hechte samenwerking
tussen Herschel en zijn zuster Caroline, die aan de voet
van de telescoop de nodige aantekeningen maakte, zodat de
ogen van haar broer zich niet telkens aan de duisternis
hoefden aan te passen, na zijn waarnemingen bij het licht
van een lamp te hebben neergeschreven. Maar hij deed nog
meer dan het onderzoek in deze drie genoemde hoofdgroepen.
Dankzij de enorme kwaliteit van zijn telescoop kon Herschel
de rotatie-as van Mars bepalen en de beweringen weerleggen,
dat er op Venus bergen zouden bestaan. Soms kon de superio
riteit van zijn instrumenten anderen in grote staat van ver
legenheid brengen, zoals die keer dat hij een brief naar
Aubert schreef, waarin hij zijn collega verzocht te beves
tigen dat de Poolster een dubbelster was, terwijl geen
enkele astronoom dit kon zien en niemand hem in het begin
wilde geloven.
Ook bij ongunstige omstandigheden bleef Herschel zijn waar
nemingen verrichten en telescopen vervaardigen. De winter
van 1783 was ongewoon koud. Zelfs de inkt bevroor en zijn
spiegel brak. Om het iets minder koud te hebben moest
Caroline in het pikkedonker rondjes maken rond de met sneeuw
bedekte 6-meter telescoop. Ze gleed daarbij uit en raakte
zwaar geblesseerd. En in een vruchteloze poging om koorts
rillingen tegen te gaan streek Herschel zich volledig in
met een rauwe ui. De vochtigheid in huize Herschel kwam
noch de gezondheid, noch de waarnemingen ten goede, zodat
de familie in 1785 en nogmaals in 1786 verhuisde, om zich
uiteindelijk in Slough te vestigen. De naam verwijst naar
«moerassig», maar het was er heel wat minder vochtig dan
in Herschels huis nabij Windsor.
In Slough begon hij dankzij een schenking van de koning
aan de bouw van een spiegeltelescoop met een brandpunt
afstand van 12 meter en een opening van 120 centimeter.
Deze opening was meer dan tweemaal zo groot dan de opening
van zijn 6-meter telescoop, die toch al de grootste ter
wereld was. Hij begon aan het project ondanks een vroegere
mislukking bij het gieten van een spiegel met een diameter
van 90 cm. Toen was de gietvorm opengebarsten en was het
gesmolten metaal op de vloer terechtgekomen. De tegels
waren aan stukken gesprongen en een mengsel van steen
splinters en roodgloeiend metaal was door de kamer ge
spetterd.
De eerste spiegel voor zijn nieuwe telescoop werd in 1785
door een professionele metaalgieter uit Londen gegoten. Het
resultaat woog bijna een halve ton, hoewel de spiegel dunner
was dan gevraagd. Herschel organiseerde een groep arbeiders
die hem bij het slijpen en polijsten zou helpen. Hoe hard
er ook geslepen en gepolijst werd, een goed resultaat bleef
uit. Daarom werd een tweede spiegel gegoten. Deze barstte
zodat een derde spiegel nodig was. Die was dikker en zwaarder
dan de vorige spiegels. Er waren dan ook 24 arbeiders nodig
om hem op de polijsttafel te hijsen. Na lange en moeizame
arbeid produceerde de spiegel nog steeds slechte beelden.
Herschel spendeerde vervolgens bijna een volledig jaar
aan de ontwikkeling van een polijstmachine, die heel wat
nauwkeuriger en makkelijker te bedienen was dan een on
handige groep ongemotiveerde arbeiders. Op 27 augustus 1789
was het dan eindelijk zover. De spiegel werd goed genoeg
bevonden om hem in de telescoop in te bouwen. Deze telescoop
was speciaal voor deze spiegel ontworpen. Met het nieuwe
instrument, die meestal de «40 voets-telescoop» werd genoemd,
had hij vrijwel direct succes. Tijdens de tweede nacht dat
hij zijn nieuwe telescoop gebruikte, ontdekte Herschel
Enceladus, de zesde maan van de planeet Saturnus en zag
hij duidelijker dan voorheen de vlekken op de planeet.
Hoewel de reusachtige telescoop van Herschel zo'n uitstekende
start kende, werd hij toch lang niet zo vaak gebruikt als
zijn kleinere instrumenten. Dat zijn grote telescoop toch
geen doorslaand succes werd, kwam voor een groot deel omdat
de hemel boven Slough slechts zo'n honderd uur per jaar
echt geschikt was voor waarnemingen. De grote telescoop was
te moeilijk hanteerbaar om zulke korte gelegenheden volledig
te kunnen benutten. In 1815 werd de laatste waarneming met
dit instrument verricht.
Het merendeel van zijn onderzoekingen verrichtte Herschel
met de 6-meter telescoop en later, toen hij de zestig reeds
voorbij was, met een 3-meter telescoop met de ongewoon
grote spiegelmiddellijn van 60 cm. De hoeveelheid baanbrekend
werk tussen 1789 en 1822 was ongehoord groot: in 1789 volgde
een tweede catalogus van nevels en in 1802 een derde.
Studies over Saturnus brachten een zevende maan aan het
licht (Mimas), samen met de rotatiesnelheid van de planeet.
Artikelen over «veranderlijke» sterren werden gevolgd door
metingen van de helderheden van sterren. Andere steronder
zoeken omvatten de eerste waarnemingen van sterspectra, nog
meer studies over dubbelsterren en in 1811 kwam de ontdekking
dat sommige nevels geen verzamelingen van sterren waren, maar
werkelijk uit fijnverdeelde materie bestonden. Binnen het
zonnestelsel onderzocht hij de grootte van Venus, bepaalde
de rotatietijd van Mars, ontdekte de poolkappen van deze
planeet, bepaalde nauwkeurig de omlooptijden van de manen
van Jupiter, ontdekte in 1787 de manen Titania en Oberon van
Uranus en in 1789 zoals gezegd de manen Mimas en Enceladus.
Bovendien deed hij waarnemingen aan de kometen van 1807 en
1811 en onderzocht hij de structuur van de zon.
In 1800 begon Herschel aan een onderzoek naar de ver
warmende effecten van de verschillende kleuren in het
spectrum van de zon. Het belangrijkste doel hiervan was
filters te kunnen ontwikkelen, waardoor de zonnestralen
niet langer de spiegel van zijn telescoop konden vervormen.
Hij ontdekte niet alleen dat rood licht een groter verwarmend
effect had dan groen licht, maar ook dat voorbij het rode
licht er nog een «onzichtbaar licht» moest zijn, dat zich
gedroeg volgens de gewone wetten van de optica en een
groot deel van de stralingswarmte van de zon meevoerde.
Deze ontdekking van het infrarood was op zichzelf al vol
doende geweest om Herschel een internationale faam te
bezorgen, zelfs al had hij zich helemaal niet met sterren
kunde ingelaten. Het andere probleem was wel iets subtieler.
Indien de zon, zoals Herschel had aangetoond, een ster was
in een enorm sterrenstelsel, dan moet het hele stelsel in
beweging zijn. Was die beweging naar binnen toe, dan zou het
hele stelsel onder invloed van de zwaartekracht in elkaar
storten. Hij vermoedde daarom dat het melkwegstelsel in een
evenwichtige draaibeweging was, zoals het zonnestelsel. Aan
zo'n beweging is een perspectivisch effect verbonden: wanneer
men zich in de richting van enkele voorwerpen beweegt, zoals
bomen, straatlantaarns en dergelijke, dan lijken die
voorwerpen uit elkaar te gaan en zich naar de randen van
het eigen gezichtsveld te bewegen. En andersom: wanneer
men zich van die voorwerpen verwijdert, lijken ze zich
naar elkaar toe te bewegen. Herschel analyseerde de be
weging van alle sterren, waarvan de verplaatsing was gemeten
en kwam tot de conclusie dat de zon inderdaad in beweging
was en dat die beweging in de richting van een punt in het
sterrenbeeld Hercules verliep. Hiermee had hij de eigen
beweging van de zon ontdekt.
In 1798 publiceerde Herschel drie catalogi die samen ongeveer
2500 nevels omvatten. In 1864 liet zijn enige zoon John
Herschel de «General Catalogue of Nebulae» verschijnen
waarin 5079 objecten vermeld staan. Hiervan werden er maar
liefst 4630 door zijn vader en hemzelf ontdekt. Deze grote
catalogus werd in 1888 door
John L.E. Dreyer (1852-1926)
uitgebreid tot 7840 objecten. Bijna alle heldere sterren
stelsels staan in deze «
New General Catagolue» (
NGC) ver
meld.
In 1816 werd William Herschel in de adelstand verheven. Hij
overleed op 83-jarige leeftijd op 25 augustus 1822 in
Slough. Zijn reeds genoemde zuster
Lucretia Caroline
Herschel (1750-1848) ontdekte zelf meerdere nevels en
acht kometen. Als toegewijde assistente van William had
zij een behoorlijk aandeel in zijn stercatalogi omdat
zij zelf ook een begaafd sterrenkundige was. Niet alleen
op het vlak van waarnemingen, maar ook op dat van berekenen.
In 1822 ging zij terug naar haar geboorteplaats Hannover
in Duitsland. Zij overleed op 9 januari 1848 in Roskilde
op 97-jarige leeftijd.
William's zoon
John Frederick William Herschel (1792-1871)
behoorde tot de belangrijkste sterren-, natuur- en schei
kundigen van zijn tijd. Hij studeerde af aan de universiteit
van Cambridge. Na zijn studie begon hij met een systematisch
onderzoek van de noordelijke hemel waarbij hij vele nieuwe
nevels en dubbelsterren ontdekte. Van 1834 tot 1838 verbleef
hij in Zuid-Afrika om, nabij Kaap de Goede Hoop, zijn onder
zoekingen ook tot de zuidelijke hemel uit te breiden. Zijn
waarnemingen zijn verzameld in zijn «Cape Observations»
die in 1839 verschenen. Hij gaf verschillende catalogi van
dubbelsterren uit, alsmede de reeds vermelde catalogus van
5079 sterrenhopen en nevels. Als een der eersten voerde
hij de fotografie in de sterrenkunde in. In 1848 werd hij
tot president van de Royal Astronomical Society gekozen en
in 1850 tot koninklijk muntmeester. In 1831 werd hij in de
adelstand verheven. Hij overleed op 11 mei 1871 op 79
jarige leeftijd in Collingwood in het Engelse graafschap
Kent.