Orionnevel
De Orionnevel wordt ook wel aangeduid met M 42 of NGC 1976.
Dat betekent dat de nevel als nummer 42 te vinden is in de
catalogus van de Franse sterrenkundige Charles
Messier die
deze in 1794 publiceerde. Of als nummer 1976 in de New
General Catalogue, gepubliceerd in 1888 door de Deense
sterrenkundige Johan Ludwig Emil
Dreyer. De Orionnevel is
een
diffuse nevel die voor ongeveer 90% uit waterstof,
10% uit helium en minder dan 0,1% uit zwaardere
elementen bestaat. De temperatuur van de Orionnevel bedraagt zo'n
tienduizend graden. Daardoor is het waterstof geïoniseerd.
Dat wil zeggen dat de
elektronen uit de waterstofatomen
ontsnapt zijn. Dergelijke gebieden noemen we
H IIgebieden.
De Orionnevel is ontdekt door de Franse sterrenkundige
N.C.F.
de Peirsec die leefde van 1580 tot 1637. Het is
bovendien de eerste nevel waar een geslaagde foto van
werd gemaakt. Dat gebeurde in 1880 door de Amerikaanse
sterrenkundige Henry
Draper. Hij gebruikte hiervoor een
lenzenkijker met een lensmiddellijn van 27« cm en be
lichtte 51 minuten!
Onder gunstige omstandigheden is de Orionnevel reeds als
een wazig vlekje met het blote oog te zien. In een verre
kijker kunnen we al wat structuur in de nevel ontdekken.
De afstand van de nevel is nog altijd onzeker. Ongeveer
1600
lichtjaar lijkt echter een goede schatting. Het
centrale deel van de Orionnevel heeft dan een doorsnede
van 5 of 6 lichtjaar. Maar op de beste foto's die we
hebben, zien we dat zwakkere gebieden van de nevel zich
over een groot deel van het sterrenbeeld Orion uit
strekken.
De totale massa van de Orionnevel is ongeveer 700 keer zo
groot dan de massa van de zon. De gemiddelde dichtheid
bedraagt honderd tot duizend atomen per kubieke centimeter.
Dit aantal neemt in de dichtere gebieden echter sterk toe.
Daar bedraagt de dichtheid wel tienduizend atomen per
kubieke centimeter. Ofschoon deze dichtheid meer dan
een miljoen keer kleiner is dan het beste vacum dat in
aardse laboratoria gemaakt kan worden, bevat de Orionnevel
voldoende materiaal om duizenden sterren te vormen.
In het hart van de nevel staat een viervoudige ster. Het
is de ster é (spreek uit thŠta) Orionis. De afzonderlijke
sterren staan in de vorm van een trapezium. Het is waar
schijnlijk de meest bekende meervoudige ster. In kleine
telescopen zijn de sterren al goed te zien. De sterren
van het trapezium maken deel uit van een zeer jonge
sterrenhoop. Tot op vijf boogminuten van het trapezium
bevinden zich meer dan driehonderd sterren tot magnitude 17
die deel uitmaken van deze sterrenhoop. Waarschijnlijk is
de leeftijd van deze sterrenhoop minder dan 300.000 jaar.
Daarmee behoort die tot de jongste sterrenhopen die we
kennen.
De sterren van het trapezium zijn zeer jonge sterren. Ze
hebben
spectraaltype O of B. Dat betekent dat ze een
hoge oppervlakte-temperatuur hebben.
De Orionnevel is een broedplaats van nieuwe sterren. De
leeftijd van de Orionnevel bedraagt slechts enkele tien
duizenden jaren. Interessant is ook de ontdekking van
een groot aantal zwakke rode sterren in de Orionnevel.
Hieronder bevinden zich vele veranderlijke sterren van
het
TTauri-type.
Met de Wide Field and Planetary Camera van de
Hubble Space
Telescope zijn unieke foto's van de Orionnevel gemaakt.
Een van deze foto's werd eind 1995 vrijgegeven en onder
andere als poster bij het decembernummer van het tijdschrift
«National Geographic» gevoegd. Het betreft een schitterende
mozaïekopname die werd samengesteld uit opnamen die de
ruimtetelescoop tussen januari 1994 en maart 1995 heeft
gemaakt. Omdat deze camera een heel klein beeldveld heeft,
waren er maar liefst vijftien, deels overlappende, foto's
nodig om het binnenste deel van de nevel te fotograferen.
Op de foto zie je een enorme rijkdom aan complexe structuren
en weelderige details. Door de ultraviolette straling van de
vier Trapezium-sterren straalt het omringende gas licht uit.
De Trapezium-sterren worden aan alle zijden omgeven door
grillige gasslierten, waarin schokgolven en straalstromen
te onderscheiden zijn. Behalve de vier extreem heldere
Trapezium-sterren blijken zich in deze kosmische kraamkamer
nog vele honderden andere proto-sterren (sterren in wording)
te bevinden in allerlei verschillende ontwikkelingsstadia.
Bovendien zijn bij minstens 150 van die sterren aanwijzingen
gevonden voor de vorming van planetenselsels. Deze sterren
liggen namelijk stuk voor stuk ingebed in een donkere, afge
platte schijf, die naar schatting voor 99% uit gasmoleculen
en voor ongeveer 1% uit stofdeeltjes bestaat. Toch is dat
kleine beetje stof voldoende om de schijven een donker aan
zien te geven; het zichtbare licht van sterren en gas op de
achtergrond wordt door het stof geabsorbeerd. Dergelijke
donkere afgeplatte schijven worden door de sterrenkundigen
proto-planetaire schijven genoemd. In het Orionmozaïek zijn
ze zichtbaar doordat ze donker afsteken tegen de heldere
achtergrond van de nevel.
In de Orionnevel zijn proto-planetaire schijven eerder
regel dan uitzondering. De Orionnevel wordt dan ook gezien
als een ware broedplaats voor nieuwe planetenstelsels. Als
de theorie over het ontstaan van planeten klopt, klonteren
in de proto-planetaire schijven stofdeeltjes samen tot
steeds grotere brokstukken, die uiteindelijk uitgroeien tot
planeten. Tenminste.... daar waren veel sterrenkundigen van
overtuigd. Inmiddels zijn hierover de nodige twijfels ont
staan.
Uit theoretische modellen die op basis van Hubble-opnamen
van de proto-planetaire schijven in de Orionnevel zijn
gemaakt, blijkt dat de schijven rond de jonge sterren
mogelijk niet lang genoeg kunnen standhouden om aan planeet
vorming toe te komen. Men gaat ervan uit dat planeten ont
staan door de geleidelijke samenballing van de materie in
de stofschijf rond een ster. Maar als er een proces is dat
de stofschijf vroegtijdig uiteendrijft, zal de samenballing
al in een vroeg stadium tot staan worden gebracht.
Het proces dat in dit geval roet in het eten gooit is de
zelfde fotovaporisatie (stralingsverdamping die wordt ver
oorzaakt door de ioniserende straling van de nevel - zie
bij
Lagunenevel). De straling van de nabije, hete sterren
van het trapezium doen de stofschijven als sneeuw voor de
zon verdwijnen.
De modelberekeningen zijn in 1996 uitgevoerd door Doug
Johnston van de universiteit van Toronto in Canada en
sterrenkundigen van het NASA. Volgens de onderzoekers is er
maar één groot verschil tussen de «proto-planetaire schijven
in de Orionnevel en de schijf waaruit vijf miljard jaar
geleden de planeten van ons zonnestelsel ontstonden: het
aantal zware, hete sterren in de naaste omgeving. Door de
straling van deze sterren worden de stofschijven binnen
een miljoen jaar weggevaagd en dat terwijl het volgens de
huidige inzichten één tot tien miljoen jaar duurt, voordat
er planeten uit hetzelfde stof zijn ontstaan.
Voor informatie over allerlei soorten nevels verwijzen we
je naar het trefwoord
nevels.