DNA
Hoewel de geleerden denken dat ze veel over het leven weten,
hebben ze er geen algemeen bruikbare definitie van. Het is
vrij eenvoudig om de eigenschappen van het leven op te sommen:
organisatie, mogelijkheid om energie te produceren door mani
pulatie van de omgeving, groeivermogen, gevoeligheid voor
prikkels, aanpassingsvermogen dat evolutie verzekert en
natuurlijk voortplantingsvermogen. Al deze eigenschappen,
inclusief geboorte en dood, moeten gebaseerd zijn op mole
culaire processen, waarbij voornamelijk koolstofrijke
organische moleculen zijn betrokken. De oorzaak hiervan
is dat koolstof van de meeste verbindingen niet alleen
deel uitmaakt, maar er zelfs de ruggegraat van vormt. In
feite is zo'n 97 procent van de circa zes miljoen bekende
verbindingen organisch, maar ze komen niet allemaal in
biologische systemen voor.
Alle levende wezens bestaat uit twee soorten moleculaire
bouwstenen: twintig
aminozuren en vijf
nucleotiden. Deze
vijfentwintig organische moleculen bevatten maximaal 30
atomen koolstof, stikstof, zuurstof en waterstof en zijn
hetzelfde in alle levende wezens - of het nu een boom, vis,
mens of bacterie is. Alleen de wijze waarop de aminozuren
zijn gerangschikt in ingewikkelde lange ketens, de zogenaamde
proteïnen, onderscheidt de ene levensvorm van de andere. Ook
de nucleotiden vormen lange ketens, de zogenaamde
nucleïne
zuren die van elkaar verschillen door de volgorde van de
nucleotiden. Hoe wordt deze volgorde geproduceerd en gerepro
duceerd? De sleutel tot deze processen is desoxyribonucleïne
zuur (
DNA), dat uit een keten nucleotiden bestaat.
In elke levende cel, of die nu in hersenweefsel, in de huid
of in een plantenblad zit, bevinden zich DNA-moleculen, die
elk uit twee ineengestrengelde nucleotidenketens bestaan
de beroemde dubbele spiraal die door
Francis H.C. Crick en
James D. Watson werd ontdekt. Deze ketens bevatten elk
soms wel tien miljoen atomen en hebben een vrij zwakke
interne verbinding. Ze worden dan ook bij elkaar gehouden
door een omhulsel van andere moleculen. De volgorde van de
nucleotiden in elke DNA-keten bepaalt en bewaart de genetische
informatie. Niet de afzonderlijke nucleotiden maar hun
volgorde
bepaalt de functie van een cel - of dat nu in een muis, in de
arm van een inktvis of in een bloemblaadje is. Als cellen
zich vermenigvuldigen tijdens de groei van een organisme of
om dode cellen te vervangen, moet het DNA gekopieerd worden.
Tijdens dit proces worden de zwakke verbindingen tussen de
twee strengen in het DNA-molecuul verbroken of opengeritst.
Elke streng gebruikt dan vrije nucleotiden die aanwezig zijn
in de cel, om een bijpassende streng te maken, zodat twee
compleet identieke DNA-moleculen ontstaan, elk met dezelfde
genetische informatie.
Om proteïnen te kunnen vormen, maakt een speciaal molecuul
zich vast aan het DNA-molecuul en opent dit plaatselijk
het opent de twee strengen een stukje. Bepaalde aangepaste
nucleotiden die enigszins verschillen van die in het DNA
lezen dat deel van het DNA af en vormen een keten. Daarna
verenigingen de twee strengen zich weer en wordt het vol
gende stukje van de DNA-keten geopend en afgelezen en wordt
de keten weer een stukje langer. Dit proces zet zich voort
tot een geheel nieuw molecuul - ribonucleïnezuur (
RNA)
is gevormd dat dezelfde genetische informatie draagt als het
oorspronkelijke DNA, alleen in een andere vorm gecodeerd.
Met behulp van andere moleculen, het zogenaamde
tranfer-RNA,
binden verschillende aminozuren die aanwezig zijn in de cel
vloeistof zich aan het RNA, dat zo een mal vormt voor de
vorming van een keten van aminozuren - een proteïne. Herhaling
van dit proces leidt tot de vorming van een groot aantal
identieke proteïnen die ieder een afdruk van dezelfde genetische
code bevatten. Het grote aantal nucleïnezuren in een DNA
molecuul en aminozuren in een proteïne laat een verbijsterende
verscheidenheid aan mogelijke reeksen of coderingen toe voor
alle mogelijke eigenschappen van een organisme. Eigenschappen
zoals kleur van de ogen, voedselbehoefte, grootte en aantal
ledematen of vliegvermogen zijn allemaal vastgelegd in
reeksen van de juiste bouwstenen, zowel in het oorspronke
lijke DNA als in het RNA en de daaruit voortvloeiende
proteïnen. Op deze manier is het leven verzekerd van groei
en erfelijkheid van eigenschappen, functie en voortplanting.
De details van deze processen zijn nogal ingewikkeld en
behelzen onder andere factoren die hun uiteindelijke stil
stand veroorzaken: de dood van een cel of van het gehele
organisme.
Onze wildste fantasieën over buitenaards leven verschillen
meestal weinig van hetgeen we al weten. Science-fictionwezens
lijken op de een of andere manier altijd op menselijke, dier
lijke of plantaardige levensvormen. Gewoonlijk ziet men leven
als iets dat voortkomt in een omgeving met water, vrije zuur
stof en koolstofhoudende, organische moleculen en dat al zijn
energie om te groeien (indirect) onttrekt aan zonlicht. In
werkelijkheid zijn er andere mogelijkheden, zoals de recent
gevonden bacteriën in het 2500 meter diepe, donkere water van
de Galapagos-trog, die hun energie verkrijgen uit geother
mische bronnen. Er bestaan ook vele anaërobe bacteriën,
waarvoor zuurstof een gif is.
Het is vrij zeker dat de aarde eens, net als de planeten
Venus en Mars nu, een bijna zuurstofloze atmosfeer had
en dat zuurstof op onze planeet is geproduceerd door
organismen die koolzuur splitsten in zijn bestanddelen
koolstof en zuurstof. Dus waren anaërobe bacteriën, die
immers zuurstof produceren en afgeven, zo'n vier miljard
jaar geleden waarschijnlijk de eerste levensvormen op onze
planeet. Uiteindelijk vestigden zich zuurstof verbruikende
organismen als de belangrijkste levensvormen.
Een levensvorm die wil blijven voortbestaan, moet een
mechanisme in zich hebben dat minuscule veranderingen of
mutaties toelaat. Deze kunnen de basis vormen voor aanpassing
aan een veranderend milieu en zo tot vooruitgang en evolutie
van de levensvorm leiden. Het is dus noodzakelijk dat de DNA
moleculen toevallige mutaties of veranderingen in de volgorde
van hun nucleotiden ondergaan, wil de concurrentiestrijd
tussen de levensvormen door natuurlijke selectie, en een
daaruit voortvloeiende evolutie, kunnen plaatsvinden.
Het is opmerkelijk dat koolstofatomen voor een grotere
verscheidenheid van complexe moleculen zorgen dan de
atomen van enig ander element, zoals bijvoorbeeld silicium.
We weten ook dat bepaalde elementen die belangrijk zijn voor
de biologische koolstofverbindingen in gelijke mate voor
komen in het zonnestelsel als elders in het heelal. De kans
op leven dat niet gebaseerd is op koolstof is dus zeer gering,
hoewel leven gebaseerd op een wat andere koolstofchemie
denkbaar is.
In 1971 ontdekten Nobelprijswinnaar
Charles H. Townes en zijn
medewerkers van de universiteit van Californië in hun radio
spectra voor het eerst straling van organische moleculen
in de interstellaire ruimte. Inmiddels is de lijst van
zulke moleculen zeer lang geworden en bevat hij vele voor
het leven essentiële moleculen. Deze moleculen komen voor
in dichte stofwolken in ons melkwegstelsel, die ze be
schermen tegen de vernietigende ultraviolette straling van
de sterren. Andere moleculen, inclusief aminozuren en
nucleotiden, zijn gevonden in meteorieten die van buiten
aardse oorsprong zijn.
In 1952 bootsten
Harold C. Urey en
Stanley L. Miller de
condities na zoals die, naar men aanneemt, op aarde waren
in een vroege fase van het zonnestelsel, toen er al wel
organische moleculen waren maar nog geen leven. Bij deze
experimenten, die later op verschillende manieren door
anderen zijn herhaald, werden elektrische ontladingen
geproduceerd in een vat met een mengsel van gassen die
algemeen voorkwamen op de jonge aarde, zoals ammoniak,
methaan, waterdamp en waterstof. Het resultaat was de vorming
van bepaalde aminozuren en nucleotiden. Het blijkt dus dat
de enorme elektrische ontladingen die op een aantal planeten
zijn gezien, kunnen leiden tot de vorming van bepaalde
bouwstenen van leven mits de juiste gassen in hun atmosferen
voorkomen. Natuurlijk laten deze experimenten alleen de
mogelijkheid van deze processen zien en bewijzen ze niet
dat er leven op deze planeten bestaat.
Kunnen we uit al deze feiten concluderen dat er elders ook
leven moet zijn? Sommige wetenschappers zijn daar vast van
overtuigd, andere minder. Hoe kwamen de verschillende
organische moleculen, of biologische bouwstenen, die ook
in de interstellaire ruimte voorkomen, op het juiste tijd
stip en de juiste manier bij elkaar om DNA, RNA en uitein
delijk de complexe proteïnen te vormen? Een bevredigend
antwoord is nog niet voorhanden. Vergelijk de situatie met
die waarbij een groot aantal blokken waarop lettergrepen
staan spontaan een lange zin gaan vormen. Vermoedelijk
waren de eerste «zinnen» van ketens aminozuren en nucleo
tiden veel korter dan de huidige en bevatten zij zeer weinig
en mogelijk dubbelzinnige informatie. Op dit moment is een
van de geliefde verklaringen voor de vorming van de lange
complexe, spiraalvormige moleculen dat sommige aminozuren
en nucleotiden als een dunne laag bezonken op de kleibodem
van plassen. Na verloop van tijd vormden de bouwstenen die
met het klei-oppervlak waren verbonden, eenvoudige ketens,
die uitgroeiden tot proteïnen en andere biologische bouw
stenen. Experimenten hebben aangetoond dat dit proces
inderdaad mogelijk is en dat het vooral efficiënt is als de
temperatuur en de hoeveelheid water periodiek veranderen op
een manier die lijkt op de dagelijkse schommelingen op aarde.
Er is hoop dat dit soort onderzoek uiteindelijk alle mole
culaire processen zal ophelderen die verantwoordelijk zijn
voor het ontstaan van leven.
Nobelprijswinnaar
Manfred Eigen en zijn collega's hebben
onderzocht hoe groot de kans is op de vorming van echte
genetische codes in DNA-moleculen in plaats van min of meer
willekeurige ketens en wat de statistische en thermodynamische
wetten van zelf-organisatie zijn die de natuurlijke selectie
van prebiotische moleculen regelen. Spontaan worden lange en
begrijpelijke «zinnen» gevormd als de juiste genetische
moleculen stabieler zijn en zich eerder verdubbelen dan
de andere. De zinnen worden dan gevormd door een wissel
werking tussen eenvoudige proteïnen en nucleïnezuren. De
ontwikkeling van de werking en de structuur van de genen
zou dus gelijktijdig zijn opgetreden en er is dan ook geen
«kip of ei»-probleem. Bovendien bestaat er een corrigerend
mechanisme dat de vorming en verdubbeling van «foute»
moleculen afremt.
We kunnen concluderen dat er veelbelovende onderzoekslijnen
zijn die suggereren hoe niet-levende chemische moleculen
onder de juiste omstandigheden tot proteïnen en levende
organisme kunnen worden, hoewel er ook nog vele stukken uit
de puzzel van de oorsprong van het leven ontbreken. Virussen
staan op de grens van levende en niet-levende materie en
blijken zich soms levend en soms niet-levend te gedragen.
Het tabaksmozaïekvirus bevat bijvoorbeeld DNA-moleculen
maar geen vrije aminozuren of nucleotiden en kan zich lange
tijd in een volledig inerte kristalvormige toestand be
vinden. Als het echter wordt opgelost en in contact komt
met bacteriën of andere cellen, injecteert het zijn DNA en
vernietigt ze. Deze vernietiging vindt plaats doordat het
DNA van het virus de aminozuren en nucleotiden van de cel
gebruikt om proteïnen te produceren die het virus dupliceren
in plaats van de bacterie zelf.
Er bestaan verschillende onderzoeksresultaten die het
tijdstip van het ontstaan van leven dateren. Recent onder
zoek van een bepaald gesteende in Pilbara in West-Australië
toonde aan dat dit zo'n 3,4 tot 3,5 miljard jaar geleden
werd gevormd door algen en mogelijk andere organismen die de
bestanddelen van rotsen konden opnemen. Op dat tijdstip was
de aarde ruim een miljard jaar oud. Men heeft geschat dat de
aarde de eerste 400 miljoen jaar na haar vorming ongeschikt
was voor leven doordat de temperatuur, druk en oppervlakte
samenstelling nog niet constant waren. Hieruit blijkt dat
het ruwweg een half miljard jaar heeft geduurd voordat de
eenvoudigste levensvormen ontstonden. Deze organismen be
stonden uit hoogstens enkele cellen, hadden waarschijnlijk
geen zuurstof nodig en haalden hun «voedsel» uit de zoge
naamde oersoep - het mengsel chemische verbindingen dat,
naar men aanneemt, voorkwam in de eerste zeeën. In iets
jongere rotsen - van 2,7 tot 2,8 miljard jaar oud - zijn
georganiseerde gemeenschappen of kolonies van primitieve
algen gevonden die al wat verder ontwikkeld waren en
zuurstof en dus licht nodig hadden. In ongeveer 900 mil
joen jaar oude gesteenten zijn organismen gevonden die al
geslachtelijke verschillen vertoonden.
Er is wel geopperd dat het leven ontstond uit sporen of
andere organismen die voorkwamen in interstellair of
interplanetair stof en
meteorieten die op aarde vielen.
Inderdaad bevatten verschillende bekende meteorieten,
zoals die van Murray, Murchison en Orgueil, organische
bestanddelen die iets verschillen van die op aarde. Deze
suggestie verschuift het probleem van het ontstaan van
leven echter alleen van de aarde naar de ruimte. Omdat
het niet zeker is hoe en waar deze bestanddelen werden
gevormd, vormen ze ook geen sterk bewijs voor buitenaards
leven. Zo'n tien jaar geleden gingen Crick en Orgel zelfs
zo ver om voor te stellen dat deze «zaden» speciaal door
intelligente wezens op andere planeten naar de aarde
werden gestuurd. Dit idee gaat daarom nog een stap verder,
omdat het veronderstelt dat zich elders in het heelal
intelligent leven in plaats van leven zonder meer, heeft
ontwikkeld, voordat het leven op aarde ontstond. Er is
geen bewijs vóór of tegen deze mogelijkheid en sommige
wetenschappers betwijfelen of we er ooit achter zullen
komen. Het sterkste tegenargument is dat er een zeer ge
ringe kans is dat een DNA-molecuul de langdurige bloot
stelling aan interstellaire straling zal overleven, of het
moet gevangen zitten in een vrij groot vast lichaam.
Wat maakt onze planeet zo bijzonder dat zich juist hier
leven kon ontwikkelen? De Engelsman Hart is door bestudering
van de evolutie van de aardatmosfeer tot een voor deze vraag
belangrijke conclusie gekomen. Rekening houdend met factoren
zoals variatie van de zonnewarmte en de bedekkingsgraad van
de hemel door wolken, heeft hij uitgerekend dat de opper
vlaktetemperatuur van de aarde meer dan twee miljard jaar
geleden, als gevolg van een zwak broeikaseffect, zo'n 30°C
hoger was dan nu. Zou de aarde toendertijd slechts vijf
procent dichter bij de zon hebben gestaan, dan was het broei
kaseffect zó sterk geworden en daardoor de oppervlakte
temperatuur zó ver gestegen dat leven onmogelijk zou zijn
geweest. Ongeveer twee miljard jaar geleden was er door de
vegetatie en de oceanen zóveel zuurstof geproduceerd en
koolzuur opgenomen dat het broeikaseffect afnam; sindsdien
is de temperatuur gunstig geweest voor de evolutie van leven.
Zou de aarde toen slechts één procent verder van de zon ver
wijderd zijn geweest, dan zou al haar water zijn opgeslagen
in gletsjers, waardoor leven zoals wij het kennen ook on
mogelijk was geweest. Leven gedijt dus op aarde doordat er
een wankel evenwicht bestaat tussen haar samenstelling en
afstand tot de zon. Als bijvoorbeeld alle vegetatie plotse
ling zou verdwijnen, zou onze atmosfeer vrijwel alle vrije
zuurstof verliezen en rijk worden aan koolzuur, zoals die
van Venus en Mars. Het afstandsinterval tot de centrale
ster waarbinnen op een planeet een optimaal klimaat
voorkomt, noemt men een leefbare zone of
ecosfeer. Voor
sommige sterren, zoals de zon, is de breedte van zo'n zone
vrij groot; voor andere bestaat zo'n zone helemaal niet.
Deze grenzen suggereren dat een planeet zich lang genoeg
in een bepaalde temperatuurzone moet bevinden, wil er
leven kunnen voorkomen. Sommigen betwisten Hart's uitgangs
punten en menen dat de grenzen te smal zijn. Anderen, zoals
James Lovelock en
Lynn Margulis, beweren dat het leven zelf,
en vooral de plantenwereld, door middel van allerlei gecom
pliceerde terugkoppelingen met het milieu in belangrijke
mate bijdraagt aan het handhaven van een geschikt klimaat
op aarde.
De vereisten voor de ontwikkeling van intelligent leven
zijn veel hoger dan die voor de ontwikkeling van primitief
leven. De hogere diersoorten hebben elk een zekere mate van
intelligentie (hoe men die ook definieert) die afhangt van
de hersencapaciteit. Wanneer de huidige mensheid is ontstaan,
is niet bekend, hoewel de vondst van 1,76 miljoen jaar oude
fossielen in Tanzania wijst op het bestaan van een twee
voetige mensachtige die al stenen werktuigen maakte en voor
zijn veiligheid en voedsel in bomen klom.
Over de waarschijnlijkheid van leven elders in het zonne
stelsel is door vele wetenschappers gedebatteerd, vooral
in verband met de
Viking-vluchten naar Mars, waarbij ver
scheidene experimenten werden uitgevoerd om het eventuele
bestaan van leven daar te kunnen aantonen. Velen waren nogal
optimistisch over de kans op leven op Mars, in de atmosfeer
van Jupiter of op de Saturnusmaan Titan; dit optimisme
berustte echter voor een groot deel op argumenten die de
toets der kritiek niet kunnen doorstaan. De waarschijnlijk
minimale vereisten voor leven zijn geformuleerd door
Horowitz van het California Institute of Technology. Hij
wees erop dat aminozuren stabiel zijn tot 475 … 575 K
(200 … 300°C), dat proteïnen uiteenvallen bij een druk
van meer dan 4000 atmosfeer en dat een planeet waarop
leven voorkomt een gravitationeel stabiele atmosfeer moet
hebben om de zeer vluchtige ontbindingsprodukten van dode
organismen vast te houden voor hernieuwd gebruik. De
benedengrens voor de temperatuur wordt bepaald door het
vriespunt van het vloeibare medium waarin organische mole
culen zich kunnen vormen en bewegen. Interessant is dat de
Russische chemofysicus
Goldanski heeft aangetoond, dat
zelfs bij zeer lage temperaturen, bij het
absolute nulpunt,
nog meetbare, hoewel zeer trage proteïnevorming plaatsvindt
ten gevolge van een proces dat
tunneling heet. Het is
echter niet zeker of dit effect veel verandert aan de boven
genoemde condities voor het ontstaan en behoud van leven.
Deze condities vereisen immers een continue energiebron
zoals zonlicht of een andere warmtebron.
Rekening houdend met deze overwegingen kunnen we vast
stellen dat op Mercurius geen leven voorkomt, omdat de
planeet een verwaarloosbare atmosfeer heeft en omdat
zijn oppervlaktetemperatuur zeker in het verleden veel te
hoog was. Misschien komt er leven voor in de dichte atmosfeer
van Venus, hoewel deze zeer droog is en de huidige opper
vlaktetemperatuur op Venus veel te hoog is. Of er in het
verleden, voordat het broeikaseffect in volle sterkte op
gang kwam, leven op het oppervlak van Venus voorkwam, is
niet bekend. Zelfs monsters van het oppervlak zullen waar
schijnlijk geen uitsluitsel kunnen geven omdat alle sporen
van eventueel leven waarschijnlijk zijn uitgewist door de
vermoede sterke erosie en de vulkanische activiteit. Aan de
andere kant is de temperatuur van de Venusatmosfeer op
hoogten tussen 30 en 70 kilometer gunstig voor leven. Het
kan daar dan mogelijk voorkomen op of in deeltjes die
waarschijnlijk uit zwavelzuur of stof bestaan. De belang
rijkste problemen voor dit eventuele leven vormen de
aanhoudende krachtige winden op Venus, de heersende verticale
menging of convectie en de daaruit volgende verdamping en
condensatie van de wolkdruppeltjes. Om te overleven zou een
organisme zijn hoogte moeten kunnen regelen en de krachtige
winden moeten kunnen trotseren. Een suggestie met een sterk
tintje science-fiction was dat zulke organismen zouden
lijken op kleine ballonnen die hun grootte en zweefvermogen
aanpassen om op hoogten te blijven waar de temperatuur ge
schikt is.
Mars was en is nog steeds voor velen de planeet met de
grootste kans op leven. Naast zijn gelijkenis met de aarde
zijn de belangrijkste redenen hiervoor dat hij een ijle maar
niet verwaarloosbare dampkring heeft en dat zijn temperatuur
niet al te ongunstig is. De mogelijkheid van vegetatie op
Mars was tientallen jaren lang de voedingsbodem voor deze
hoop. De dampkring bevat echter nauwelijks water en weinig
stikstof, omdat deze molekulen door de zonnestraling werden
ontbonden in vrije atomen die door hun kleine massa aan de
zwaartekracht van Mars konden ontsnappen. Dit werd nog eens
bevestigd door de biologische experimenten na de Viking
landingen, waarbij geen spoor van leven werd gevonden en
waarbij alle experimentele resultaten konden worden verklaard
door anorganische reacties. Dit was natuurlijk een grote
teleurstelling vanuit wetenschappelijk, planetologisch en
emotioneel standpunt.
Toch is de fascinerende mogelijkheid dat Mars lang geleden
warmer was, met vloeibaar water in overvloed - zodat toen
leven mogelijk was. Als de huidige ijstijd op Mars voorbij is,
kan het leven daar misschien terugkeren. Nu zijn we nog niet
in staat om de werkelijke kans op het voorkomen van leven op
deze planeet te schatten, maar we hebben goede hoop dat we
over niet al te lange tijd bodemmonsters van Mars kunnen halen
vooral van de gelaagde structuren bij de polen, die dan onder
zocht kunnen worden op sporen van primitief leven.
De reuzenplaneten Jupiter en Saturnus hebben geen vast of
vloeibaar oppervlak, en dus kan eventueel leven alleen voor
komen in de atmosferen ervan - in de wolken, op kleine stof
deeltjes of als «ballonnetjes», zoals voorgesteld voor Venus.
Zowel de atmosfeer van Jupiter als die van Saturnus heeft
lagen met kamertemperaturen en beide zijn rijk aan gassen
die bij elektrische ontladingen in laboratoria aminozuren
en nucleotiden vormen. Toen met de beide
Voyagers op beide
planeten sterke elektrische stormen ontdekt werden, specu
leerde men opnieuw dat er mogelijk leven is. De grootste
moeilijkheid is echter hoe de diverse organische moleculen
zich kunnen binden om DNA en proteïnen te vormen terwijl ze
in een atmosfeer zweven. Als we de aarde als voorbeeld nemen.
zien we dat deze zeer zeldzame en ingewikkelde processen,
zelfs in hun eenvoudigste vorm, een stabiele voedingsbodem,
zoals de kleilagen op aarde, en duizenden, zo niet miljoenen
jaren van tamelijk stabiele temperaturen vereisen. Zelfs als
we aannemen dat de atmosferen van Jupiter en Saturnus vol
doende stof bezitten om als stabiele voedingsbodem voor DNA
molekulen te dienen, kan nog niet worden voldaan aan de tweede
voorwaarde. De snelle convectie en circulatiepatronen op deze
planeten - tussen lagen die zó heet zijn dat de bestanddelen
voor leven zouden smelten of uiteenvallen, of zo koud dat
ze vast zouden worden - suggereren dat de benodigde tempera
turen slechts één dag achtereen kunnen voorkomen. Dit zou
het ontstaan van zelfs de eenvoudigste levensvormen op deze
twee planeten verhinderen. Een laatste argument tegen het
bestaan van leven in bepaalde lagen van de atmosferen van
Venus, Jupiter en Saturnus is het feit dat onze eigen atmosfeer
wel vol zit met micro-organismen, maar dat deze allemaal
vanaf het oppervlak zijn meegevoerd door winden en niet in
de atmosfeer zelf zijn ontstaan.
Onze gegevens over Uranus en Neptunus zijn nog onzeker, maar
als deze planeten een vast oppervlak hebben, moet dit in het
zeer diepe, hete inwendige zijn; de buitenlagen van beide
planeten vormen turbulente atmosferen, waarvoor dezelfde
argumenten tegen leven gelden als bij Jupiter en Saturnus.
Pluto's zeer lage temperaturen en, chemisch gesproken, arme
oppervlak sluiten elke vorm van leven uit.
Zou er leven kunnen voorkomen op de manen van de planeten?
De oppervlaktetemperatuur van onze maan varieert tussen zeer
koud en zeer heet, zij bezit geen dampkring en heeft deze
waarschijnlijk nooit gehad. De honderden kilo's maanmonster
die de
Apollo-missies opleverden, tonen geen enkel teken van
vroeger leven op de maan. De suggestie dat er onder de ijs
achtige korsten van de Jupitermaan Europa en van de Saturnus
maan Enceladus mogelijk vloeibaar water voorkomt, gaf weer
een sprankje hoop op leven elders in het zonnestelsel. De
argumenten hiervoor zijn echter allerminst overtuigend. Alle
andere manen, met uitzondering van de opmerkelijke Saturnus
maan Titan, missen een aanzienlijke atmosfeer, een voorwaarde
voor leven. Dit geldt ook voor de
planeto‹den: zij zijn de
klein om een atmosfeer vast te houden. Er is wel een kleine
kans dat sommige ervan ijsachtige kernen hebben die deels
vloeibaar worden gehouden door warmte van radioactief ver
val en zo misschien een geschikte omgeving voor micro
organismen vormen.
Over Titan, de grootste maan van Saturnus, is lange tijd
het meest gespeculeerd wat buitenaards leven betreft. Als
gevolg van de Voyager-metingen zijn onze ideeën over deze
maan echter drastisch veranderd. De oppervlaktetemperatuur
is er veel lager dan werd verwacht en veel te laag voor
hetzij water, hetzij vloeibare ammoniak. Wel kan het hoge
methaangehalte van zijn atmosfeer mogelijk leiden tot poelen
van vloeibaar methaan en tot de vorming daarin van een hele
serie organische verbindingen. Onlangs is op Titan de aan
wezigheid aangetoond van sommige van zulke verbindingen
waarin stikstof voorkomt. De ontdekking van deze organische
verbindingen vormt echter nog allerminst bewijs voor leven
op Titan. Door de lage temperaturen moet de kans op leven
ook erg laag worden geschat.
Resumerend komen we tot de in vele opzichten teleurstellende
conclusie dat het zeer onwaarschijnlijk is dat er elders in
het zonnestelsel leven voorkomt. Of er op Mars of op Venus
ooit een of andere levensvorm heeft bestaan is een vraag
die mogelijk door verder planeetonderzoek kan worden be
antwoord. Ook is er een niet geheel verwaarloosbare kans
dat er na de huidige ijstijd op Mars weer leven verschijnt
op deze planeet, hoewel we geen idee hebben van de aard
van zulk leven. Als de mensheid tegen die tijd niet is
uitgeroeid door oorlog of ongecontroleerde vervuiling, is
er een kans dat de interplanetaire ruimtevaart zover is
ontwikkeld dat het leven van de aarde kan worden overge
bracht naar Mars.