Pluto
Aan de rand van ons zonnestelsel bevinden zich de planeet
Pluto en zijn maan
Charon. De eerste werd op 18 februari 1930
ontdekt door
Clyde W. Tombaugh en genoemd naar de mythologische
figuur Pluto, de broer van Jupiter (Zeus) en Neptunus (Posei
don). Pas sinds de ontdekking van het maantje Charon op 22
juni 1978 door
James W. Cristy hebben de astronomen een
beter idee gekregen van de opbouw van Pluto. En met de ont
dekking van een nieuwe klasse van objecten op grote afstand
van de zon, lijkt het erop dat Pluto één van de grootste
leden is van deze groep: de
ijsdwergen.
In de ijzige koude en eeuwige stilte draaien Pluto en
Charon in zes dagen om elkaar heen. Doordat hun beider
aswenteling even snel verloopt als hun baanbeweging, staat
elke wereld vanaf de ander gezien roerloos aan de hemel.
Charon is vanaf Pluto gezien twaalf maal zo groot als de
maan gezien vanaf de aarde. Maar Pluto's ijslandschap
wordt vrijwel niet door Charon verlicht: het zonlicht is
er meer dan duizend maal zo zwak als het zonlicht op aarde.
Pluto is een stuk kleiner dan de op één na kleinste
planeet van het zonnestelsel (Mercurius) en hij is zelfs
een stuk kleiner dan onze maan. Hij is een dwerg onder de
planeten. Omdat ook zijn baan sterk afwijkt van die van de
andere planeten, heeft men er altijd moeite mee gehad om
Pluto als een «echte» planeet te zien. Dat probleem is
groter geworden nu er in de buurt van Pluto andere dwerg
werelden worden ontdekt, die veel met Pluto en Charon gemeen
hebben. Zij hebben de planetaire status van Pluto onherstel
baar geschaad, maar geven wel meer inzicht in de ware aard
van dit hemellichaam.
Tot aan het einde van de jaren zeventig was van Pluto niet
veel méér bekend dan dat hij in 248 jaar in een vrij scheve
en elliptische baan om de zon draait en in 6,4 dagen om zijn
as wentelt. Elementaire grootheden als diameter en massa
waren onbekend en de schattingen die men daaraan deed
zakten in de loop der tijd naar steeds lagere waarden.
De ontdekking van Charon kwam als een geschenk uit de hemel,
want nu kon men opeens veel meer over Pluto te weten komen.
Zo kon uit de gemeten baan en omlooptijd direct de gezamen
lijke massa van Pluto en Charon worden afgeleid. Die is
1/460 van die van de aarde, ofwel 1/5 van die van de maan.
De diameters van Pluto en Charon konden nauwkeurig worden
bepaald toen de twee werelden in de periode 1985 tot 1990
vanaf de aarde gezien om de beurt voor elkaar langs schoven.
De diameter van Pluto blijkt ongeveer 2300 kilometer te zijn
en die van Charon 1200 kilometer. Geen enkele andere planeet
in het zonnestelsel heeft een naar verhouding zo grote maan.
Pluto en Charon vormen eerder een «dubbelplaneet». Uit de
waarnemingen van de bedekkingen kon tevens worden afgeleid
dat Pluto twee heldere poolkappen heeft en een brede, grijze
equatoriale band.
In 1993 slaagden astronomen van het Jet Propulsion Laboratory
er in de massa van Pluto en Charon afzonderlijk te bepalen. Zij
namen het tweetal waar met de
Hubble Space Telescope en be
paalden de grootte van hun banen om het gemeenschappelijk zwaar
tepunt. Dat was mogelijk doordat hun posities heel nauwkeurig kon
den worden gemeten ten opzichte van een referentiester. Op grond
van deze twee banen leidden de astronomen af dat de massa van
Pluto ongeveer twaalf maal zo groot is als die van Charon.
Met behulp van de massa's en diameters kunnen soortelijke
dichtheden worden bepaald. De gemiddelde dichtheid van
Pluto blijkt te liggen tussen de 1,8 en 2,1 gram per kubieke
cm. Zijn inwendige zal bestaan uit ruwweg even grote hoeveel
heden gesteente en ijs. De dichtheid van Charon lijkt echter
wat geringer: 1,2 … 1,3 gram per kubieke cm. Charon zal méér
ijs bevatten dan gesteenten en lijkt in dit opzicht meer op
de grote ijsmanen van Saturnus dan op Pluto. Dat maakte het
heel onwaarschijnlijk dat beide hemellichamen tegelijk als
«dubbelplaneet» zijn ontstaan.
In 1976 ontdekten astronomen van de universiteit van Hawaii
de aanwezigheid van bevroren methaan op het oppervlak van
Pluto. Dat deed direct de gedachte opkomen dat Pluto ook
een ijle atmosfeer van methaan zou kunnen hebben, ontstaan
door de verdamping van het ijs. Dat vermoeden werd sterker
toen onderzoekers van de universiteit van Arizona in 1980
de aanwezigheid van gasvormig methaan aantoonden. De
atmosfeer zelf werd gedetecteerd toen Pluto in 1988 voor een
zwakke ster langsschoof. De ster verdween (en verscheen)
niet ineens, zoals bij een sterbedekking door de maan, maar
deed dat geleidelijk.
In 1992 werden door Amerikaanse en Franse astronomen stik
stof en sporen van koolmonoxyde aan het oppervlak van Pluto
gevonden. Hieruit kon worden afgeleid dat de atmosfeer van
Pluto voor maar liefst 98% uit stikstof zou moeten bestaan.
Methaan zal vanwege de lage temperatuur slechts in sporen
aanwezig zijn. De temperatuur van de atmosfeer bedraagt
ongeveer 100 K (-173°C) en is dus een stuk hoger dan de
temperatuur van het oppervlak (35-40 K ofwel -233 tot -238°C).
Dit betekent dat er ook op Pluto een soort «broeikaseffect»
bestaat.
Al in 1984 hadden de Amerikaanse astronomen
Alan Stern en
Laurence Trafton gesuggereerd dat de - toen nog hypothetische
atmosfeer van Pluto periodiek dichter en minder dicht wordt.
Doordat Pluto in een zeer elliptische baan om de zon be
weegt (tussen 23 januari 1979 en 15 maart 1999 bevindt de
planeet zich zelfs binnen de baan van Neptunus!), varieert
de hoeveelheid zonlicht die hij ontvangt met een factor 2,8.
Als Pluto zich van de zon verwijdert, wordt het kouder en
slaan gassen uit de atmosfeer op het oppervlak neer: de
atmosfeer wordt ijler. Komt de planeet dichter bij de zon,
dan verdampt het oppervlak en wordt de atmosfeer dichter.
De druk van de atmosfeer aan het oppervlak van Pluto be
draagt gemiddeld slechts 3 microbar (3 miljoenste van de
luchtdruk op aarde). Maar die ijle atmosfeer zou zich
relatief ver in de ruimte uitstrekken. Tijdens de sterbe
dekking van 1988 werd het eerste teken ervan al gesigna
leerd op een hoogte van 320 km. Pas op een hoogte van 60 km
is de dichtheid de helft van die aan het oppervlak. Op aarde
is dat al op een hoogte van 8 km het geval. Op Pluto zal
dus relatief meer gas in de ruimte verdwijnen: in dit op
zicht lijkt Pluto wat op een komeet.
Schattingen van de totale hoeveelheid gas die er ver
dwijnt liggen in dezelfde orde van grootte als de gas
produktie die in 1985 door de International Cometary
Explorer (ICE) werd gemeten in de staart van komeet
Giacobini-Zinner. Maar in tegenstelling tot bij een
komeet is er geen gevaar dat Pluto al zijn vluchtige be
standdelen kwijt raakt. Men schat dat na iedere omloop om
de zon (248 jaar) 1 mm van het oppervlak is verdampt. Sinds
het ontstaan van Pluto (4,6 miljard jaar geleden) is er dus
(bij gelijkgebleven tempo) niet meer dan 18 km verdwenen.
Naarmate de astronomen meer over Pluto te weten kwamen,
werd het steeds duidelijker dat deze planeet geen normale
planeet is. Opmerkelijk is dat al aan het einde van de jaren
dertig door enkele astronomen werd gesuggereerd dat Pluto
misschien een komeet is of een grote planetoïde in een
ongewone baan. Misschien zou er wel een hele ring van zulke
objecten buiten de baan van Neptunus zijn: als een soort
verre verwant van de planetoïdengordel. Hoe dicht zaten
deze astronomen toen al bij de waarheid!
Algemeen wordt aangenomen dat de planeten zijn ontstaan
door het samenklonteren van gas en gruis in een roterende,
afgeplatte wolk van interstellaire materie rond de zon.
Dicht bij de zon, waar de temperatuur hoog was, ontstonden
uit deze oerwolk planeten die vooral uit gesteenten (en
ijzer) bestaan en een daarmee vergeleken «lichte» atmosfeer
hebben: de aardachtige planeten. Verder weg van de zon,
waar het koud was, ontstonden planeten die voor het grootste
deel uit gassen (deels vloeibaar) bestaan en relatief weinig
gesteenten bevatten.
Kometen zijn samenklonteringen van gruis en ijs die ont
stonden op de huidige afstanden van Uranus en Neptunus. Al
leen daar bleven de temperaturen tijdens het ontstaan van het
zonnestelsel voldoende laag om de vluchtige stoffen in ijs
vorm te brengen en te houden. Vrij kort na hun ontstaan
werden deze oer-kometen door de sterke aantrekkingskracht
van de toen volgroeide reuzenplaneten uit het zonnestelsel
geslingerd. Sinds die tijd bevolken zij een min of meer
bolvormig gebied rond de zon dat zich uitstrekt tot ruwweg
halverwege de meest nabije ster: de
Oort-wolk. Af en toe
komt een komeet weer in de richting van de zon en kan hij
vanaf de aarde worden waargenomen.
De Amerikaans-Nederlandse astronoom
Gerard P. Kuiper suggereerde in 1951 dat waarschijnlijk niet alle oer
kometen uit het zonnestelsel werden geslingerd. Voor
bij de baan van Neptunus waren er immers geen planeten
meer om deze ijsklonters een zwieper te geven. Daar zou
zich nu nog een enorme zwerm van ijswerelden moeten be
vinden. Zij zouden in vrijwel cirkelvormige banen met
geringe inclinatie (baanhelling) om de zon bewegen.
Deze gedachte werd door anderen overgenomen en uitge
werkt en in 1988 toonden computersimulaties van de
Amerikaanse astronomen
Martin Duncan,
T. Quinn en
S.
Tremaine aan dat met behulp van deze
Kuiper-gordel ook
het bestaan van kortperiodieke kometen kan worden ver
klaard: kometen die in minder dan 200 jaar om de zon
draaien. De banen van deze kometen maken slechts een
kleine hoek met het baanvlak van de planeten (kleiner dan
30°) en hun bewegingsrichting is op vier exemplaren na
dezelfde als die van de planeten. Als deze kometen uit de
Oort-wolk waren gekomen, zouden zij zich in allerlei
richtingen en ook in sterk hellende banen om de zon moeten
bewegen.
Inmiddels waren de Amerikaanse astronomen
David Jewitt en
Jane Luu in 1987 naar zulke objecten aan de grenzen van het
zonnestelsel gaan zoeken. Omdat het om heel zwakke licht
puntjes zou gaan, was daar veel geduld voor nodig. Op 30
augustus 1992 werd dat geduld echter beloond. De astronomen
ontdekten toen een object, 1992 QB1 (
Smiley), dat zich buiten
de baan van Pluto bevond. Het heeft een diameter van onge
veer 200 km en draait op een gemiddelde afstand van 44 AE
(astronomische eenheden) om de zon in een baan die bijna
cirkelvormig is en een hoek van slechts 2° maakt met
het baanvlak van de aarde.
Voor het eerst was in het zonnestelsel een object ontdekt
dat gemiddeld verder van de zon staat dan Pluto. En de
hemel was de twee astronomen goed gezind. Hun artikel
over dit buitenste lid van het zonnestelsel was nog maar
net klaar, of zij ontdekten al een tweede object, spoedig
gevolgd door een derde, een vierde, enzovoorts. Ook
andere onderzoekers gingen zich nu met de speurtocht bezig
houden, waardoor het aantal nog sneller steeg. In december
1994 waren er 17 Trans Neptunische Objecten (TNO's) ont
dekt. Hun diameters liggen tussen de 100 en 400 km.
Deze serie ontdekkingen wijst er op dat het zonnestelsel
inderdaad wordt omringd door een schare van komeet-achtige
ijswerelden. De diameters van de nu gevonden objecten liggen
in de orde van 100 tot 200 km. De ijsdwergen zijn dus een
stuk groter dan de kometen die af en toe hun opwachting
maken in de buurt van de aarde. Dit komt echter doordat er
een sterk selectie-effect optreedt: tot nu toe zijn alleen
de grootste (en meest nabije) leden van de Kuiper-gordel ge
vonden.
Omdat de onderzoekers nog maar een minuscuul deel van de
hemel hebben afgestroopt, zullen er vele ijsdwergen moeten
zijn: volgens de eerste ruwe schattingen misschien wel
dertigduizend of meer in de grootteklasse van 100 tot 200
kilometer. Het aantal kleinere ijsdwergen, met diameters
rond de 10 km, is wellicht vele malen groter. Misschien
zijn er inderdaad honderden miljoenen van deze oerkometen,
zoals al door Kuiper werd gesuggereerd.
Door de ontdekking van deze ijsdwergen lijkt nu ook de
ware aard van Pluto en Charon duidelijker te worden. Zij
zouden slechts de allergrootste leden van de ijsfamilie in
de Kuiper-gordel zijn. Enkele ijsdwergen bevinden zich
mogelijk zelfs dichterbij de zon dan Pluto, zoals de
objecten 1977 UB, 1991 DA en 1992 AD. De eerste,
Chiron
geheten, draait tussen de banen van Saturnus en Uranus om
de zon, de tweede tussen Mars en Uranus en de derde
(Pholus) tussen de banen van Saturnus en Neptunus.
Chiron werd na zijn ontdekking in 1977 geclassificeerd
als planetoïde, maar bleek in 1989 opeens gehuld in een
gaswolk. Aan het oppervlak bevindt zich blijkbaar ijs,
dat begon te verdampen toen Chiron binnen een bepaalde
afstand van de zon was gekomen. Chiron ging zich dus als
een komeet gedragen, maar zijn diameter - 180 km - is
veel te groot voor een normale komeet. Hij lijkt in dit
opzicht meer op Pluto en Charon.
Sommige astronomen denken dat ook
Triton (de grote maan
van Neptunus) en
Phoebe (de buitenste maan van Saturnus)
ingevangen ijsdwergen zijn. Beide draaien in een «verkeerde»
richting om hun moederplaneet en Triton heeft bovendien veel
overeenkomsten met Pluto. Het is niet onredelijk te ver
onderstellen dat de twee reuzenplaneten deze zelfstandige
ijsdwergen op een bepaald moment hebben ingevangen en tot
satelliet gedegradeerd. Aangezien Triton groter is dan
Pluto, zou Pluto eigenlijk ook nog de eer van de grootste
ijsdwerg moeten afstaan!
Omdat de ijsdwergen zo lichtzwak zijn, is het heel moei
lijk om er spectra van op te nemen. Dat is nodig om iets
over hun samenstellng te kunnen zeggen. De eerste resultaten
wijzen op een sterke straling in het rode deel van het
spectrum: alleen de Rode Planeet (Mars) zou nog roder zijn.
Dit zou kunnen betekenen dat het oppervlak van de ijs
werelden rijk is aan organische stoffen. Deze stoffen zijn
misschien gefabriceerd door de langdurige blootstelling van
eenvoudiger koolstofverbindingen (zoals methaan) aan
straling en/of deeltjes uit de ruimte.
Van de tot 1995 ontdekte ijsdwergen bevindt zich ongeveer
de helft op gemiddelde afstanden tussen 31 en 36 astro
nomische eenheden (AE) van de zon en de andere helft op
afstanden tussen 40 en 45 AE. Geen enkele bevindt zich in
het afstandsgebied er tussen. Dit kan samenhangen met de
aantrekkingskracht van Neptunus. Die planeet trekt misschien
objecten uit het tussenliggende gebied weg, net zoals
Jupiter bepaalde gebieden in de gordel van planetoïden
«schoon» houdt: de zogenaamde
Kirkwood-kloven.
Sommige ijsdwergen lijken een dynamische koppeling te hebben
met Neptunus, een zogeheten baanresonantie. In de tijd
dat zij twee omlopen om de zon maken, heeft Neptunus er drie
gemaakt. Deze situatie zien we ook bij Pluto en Neptunus:
twee omlopen van Pluto duren even lang als drie omlopen van
Neptunus. Neptunus heeft Pluto min of meer in een houdgreep,
maar wel op veilige afstand. Als Pluto de baan van Neptunus
kruist, staat Neptunus altijd een flink eind uit de buurt.
En als Neptunus de baan van Pluto kruist, staat die ver weg.
Misschien houdt Neptunus op die manier ook een aantal (andere)
ijsdwergen in zijn greep.
De Amerikaanse astronome
Renu Malhotra presenteerde eind
1993 een theorie die zou kunnen verklaren op welke manier
Pluto in de greep van Neptunus is gekomen. Pluto zou zijn
ontstaan in een normale, cirkelvormige baan in het hoofd
vlak van de planeten. Hierna begon de baan van de jonge
planeet Neptunus langzaam groter te worden. Dit was het
gevolg van het uitwisselen van bewegingsenergie tussen
Neptunus, passerende oerkometen en de andere reuzenplaneten.
Toen de straal van de baan van Neptunus met ongeveer 5 AE
was toegenomen, kwam de planeet zo dicht bij Pluto dat de
eerder genoemde baanresonantie tot stand kwam: Pluto kwam
in de greep van Neptunus. Dat betekende echter tevens zijn
redding, want daardoor bleef hem de uitstoting bespaard die
de andere oerkometen in dit gebied ten deel vielen. Tijdens
het verder uitdijen van de baan van Neptunus werd ook de
baan van Pluto groter en nam tevens de excentriciteit van
zijn baan toe.
Met deze theorie van Malhotra kan (nog) niet de grote baan
helling van Pluto (17°) worden verklaard. Het is echter heel
goed mogelijk dat die het resultaat is van een (schampende)
botsing met een van de vele andere ijsdwergen die daar rond
zwerven. Mogelijk is Pluto bij die gelegenheid ook aan zijn
relatief grote satelliet gekomen, ongeveer zoals de aarde
door een (schampende) botsing met een ander object in het
bezit is gekomen van haar relatief grote maan.
De getijdenwrijving zorgde er later voor dat de aswenteling
van zowel Pluto als Charon gelijk werd aan de tijd waarin
zij om elkaar heen draaien. Zij houden nu steeds hetzelfde
halfrond naar elkaar toe gekeerd. Bij het systeem van aarde
en maan is alleen de aswenteling van de maan gelijk geworden
aan de omlooptijd, maar de getijdenwrijving is nog steeds
bezig om de aswenteling van de aarde af te remmen.
Pluto is nu een wat minder raadselachtige wereld geworden,
maar daarom niet minder intrigerend. Met de vele andere
ijsdwergen vormt hij een nieuwe familie in het grensgebied
tussen het domein van de reuzenplaneten en de Oort-wolk.
Astronomen zouden daarom graag zien dat ook deze laatste
«planeet» in ons zonnestelsel door een ruimtesonde wordt
bezocht. Dit zou op vrij korte termijn moeten gebeuren,
omdat Pluto zich sinds 1989 weer van de zon verwijdert. Het
wordt er kouder, waardoor gassen uit de atmosfeer aan het
oppervlak bevriezen en er straks minder aan die atmosfeer te
meten valt.
In de afgelopen jaren zijn door NASA-onderzoekers plannen
ontwikkeld om voor betrekkelijk weinig geld een ruimtesonde
naar Pluto te kunnen sturen. Eén zo'n plan, de Pluto Fast
Fly-By, gaat uit van een lancering van twee identieke ruimte
sondes in het jaar 2001, die in 2008 bij Pluto aankomen.
Een langzamer traject voert langs Jupiter en verschuift de
aankomst naar 2015. In november 1994 liet de NASA-baas
Daniel Goldin echter weten dat alle plannen te duur waren:
de ontwerpers werden opnieuw teruggestuurd naar de teken
tafels.
Tenslotte vind je hieronder nog enkele numerieke gegevens
over Pluto.
gemiddelde afstand tot de zon: 39,6122 AE (5926 miljoen km)
kleinste afstand tot de zon: 29,6800 AE (4440 miljoen km)
grootste afstand tot de zon: 49,5443 AE (7412 miljoen km)
siderische omlooptijd: 248,02610 jaar
synodische periode: 366,735 dagen
gemiddelde baansnelheid: 4,749 km/sec
equatoriale middellijn: 2320 km
siderische rotatieduur: 6d 9u 17m 38s
massa: 0,00247 (aarde = 1)
gemiddelde dichtheid: 2,01 gram per kubieke cm
zwaartekracht aan het oppervlak: 0,067 (aarde = 1)
gemiddelde temperatuur: 38K (-235°C)
albedo: 48%
gem. magnitude vanaf de aarde: +15,3
absolute magnitude: -1,01
siderische omlooptijd is de tijd waarin de planeet de
gehele
dierenriem doorloopt en op dezelfde plaats terug
komt ten opzichte van dezelfde ster, gezien vanaf de zon.
De
synodische periode is de tijdsduur die een planeet nodig
heeft om, gezien vanaf de aarde, weer dezelfde positie ten
opzichte van de zon in te nemen. De
siderische rotatieduur van de planeet is de tijd waarin de planeet éénmaal om haar
as draait ten opzichte van de sterren. De
absolute magnitude van de planeet is de helderheid van de planeet als zij op
één
astronomische eenheid van de zon én tegelijk op één astro
nomische eenheid van de waarnemer staat.