Isaac Newton
Isaac Newton
|
Isaac Newton was de leidende figuur in de wetenschappelijke
revolutie van de 17e eeuw. Hij werd geboren op 25 december
1642 in een herenhuis in het dorpje Woolstorpe. Dat ligt vlak
bij Grantham in het graafschap Lincolnshire in Engeland.
Newton was een ziekelijk en twistziek iemand die zich in de
steek gelaten voelde door zijn ouders. Hij was beslist geen
prettig mens om mee om te gaan. Desondanks is Newton wellicht
wel het grootste wetenschappelijk genie dat ooit geleefd
heeft. Hij heeft zeer wezenlijke bijdragen geleverd op tal
van belangrijke gebieden.
Newton behoorde tot een familie van kleine landeigenaren. Zijn
vader overleed enkele maanden voor zijn geboorte. Toen Newton
drie jaar was hertrouwde zijn moeder en vertrok zij naar een
nabijgelegen dorp. De opvoeding van de kleine Isaac werd aan
zijn oma van moederskant toevertrouwd.
Na de dood van zijn stiefvader in 1656 haalde zijn moeder hem
van het gymnasium in Grantham. Zij wilde hem opleiden de be
zittingen van de familie te beheren. Maar toen al ging de
interesse van Newton meer uit naar boeken en wiskundige
vraagstukken. Zijn familie besloot hem tenslotte een univer
sitaire opleiding te laten volgen. In juni 1661 liet hij zich
inschrijven in het Trinity College van de universiteit van
Cambridge. Alhoewel het onderwijs in Cambridge nog altijd
gedomineerd was op de levensbeschouwing van de Griekse
filosoof Aristoteles (384-322 v.Chr.), was het studenten
in hun derde studiejaar toegestaan enige vrijheid te nemen
in de studierichting. In deze fase viel Newtons bijzondere
intelligentie nog niet op. Die kwam pas aan het licht toen
de universiteit in de zomer van 1665 vanwege een pestepidemie
gesloten werd en hij terug moest keren naar zijn geboorte
plaats. In de 1« jaar die volgden begonnen zijn revolutionaire
ontwikkelingen in wiskunde, optica, natuurkunde en sterren
kunde.
Evenals
Johannes Kepler (1571-1630) was Newton niet ongevoelig
voor het bijgeloof van zijn tijd. Hij had dan ook regelmatig
mystieke contacten. In feite kan veel van Newtons intellectuele
ontwikkeling worden toegeschreven aan deze spanning tussen het
gezonde verstand als enige bron van kennis (rationalisme) en
mystiek.
Als 20-jarige jongeman kocht hij in 1663 op de jaarmarkt in
Stourbridge een boek over astrologie,
te zien wat erin stond
tekening die hij niet begreep omdat hij op school geen wis
kunde had geleerd. Daarom kocht hij een boek over trigono
metrie, maar merkte al snel dat hij niet in staat was de
meetkundige redeneringen te volgen. Hij kwam in het bezit
van het boek
wiskundige
Euclides (ca. 300 v. Chr.) en begon te lezen.
Enkele jaren later vond hij, onafhankelijk van de Duitse
geleerde
Gottfried W. Leibniz (1646-1716) de differentiaal
en integraalrekening uit.
Tijdens zijn - door de pestepidemie - noodgedwongen verblijf
in zijn geboortedorp Woolsthorp legde hij niet alleen de
grondslagen voor differentiaal- en integraalrekenen, maar
begon hij ook inzichten te ontwikkelen over de theorie van
de universele zwaartekracht en deed hij diepgaande ontdek
kingen over de aard van het licht.
Als student was Newton geboeid door het verschijnsel licht
en gefascineerd door de zon. Door een gaatje in een van
zijn vensterluiken te maken, liet Newton een smalle bundel
licht op de witte muur van zijn werkkamer vallen. Toen hij
een glazen prisma in de lichtbundel plaatste, maakte de witte
plek op de muur plaats voor een heldere regenboog van kleuren.
Het «witte» licht van de zon bleek door het prisma tot alle
kleuren van de regenboog uiteengerafeld te worden. Newton
noemde de kleurenband op zijn muur
spectrum, een woord uit
het Latijn dat «(geestes)verschijning» betekent. Ook toonde
hij aan dat met een tweede prisma de kleuren van de regenboog
weer tot wit licht samengevoegd kunnen worden.
De spreiding van de verschillende kleuren van wit licht bij
breking door een prisma noemen we
dispersie of kleurschifting.
Newton verklaarde deze dispersie door aan te nemen dat elke
kleur zijn eigen brekingsindex heeft. Hij publiceerde zijn
onderzoekingen in 1672 onder de titel «New theory of light
and colours» (Nieuwe theorie over licht en kleuren) en
stuurde het naar de Royal Society, een beroemd Brits ge
nootschap van de beste Britse wetenschappers. Zijn publicatie
leidde tot een schriftelijke strijd met onder andere Robert
Hooke en Christiaan Huygens. Hierdoor werd hem de lust tot
verdere publicatie ontnomen. Zijn grote werk «Optics»
(Optiek) publiceerde hij daarom pas in 1704, nadat Hooke was
overleden. Ook verklaarde Newton de naar hem genoemde inter
ferentieringen. Dat zijn gekleurde ringen om de contactplaats
tussen twee niet zuiver op elkaar sluitende doorzichtige
oppervlakken. Ze ontstaan door
interferentie tussen de, op
de oppervlakken gedeeltelijk teruggekaatste lichtstralen.
Ook verklaarde hij de dubbele breking en de polarisatie
van licht.
In 1667 ging Newton weer terug naar de universiteit van
Cambridge om zijn studie af te maken. Isaac Barrow, een
staflid van het Trinity College en professor in de wiskunde
van de universiteit was zo onder de indruk van de prestaties
van Newston dat, toen hij in 1669 ontslag nam om zich aan
de theololgie te wijden, hij de aanbeveling deed, de 27
jarige Newton zijn plaats in te laten nemen. Zijn eerste
colleges gingen over optica, met name over zijn opmerkelijke
ontdekkingen die hij tijdens de pestepidemie had verricht.
De kern van Newton's werk is de idee dat elk voorwerp zich
in één rechte lijn en met dezelfde snelheid zal blijven
voortbewegen, tenzij er een kracht van buitenaf op werkt.
Als een voorwerp in rust is, komt dat doordat een bepaalde
kracht het daartoe dwingt. Zo zorgt de weerstand van de
lucht ervoor dat een rollende bal tot stilstand komt. Dit
noemen we wrijving. En als iets zich met een hogere of
lagere snelheid beweegt, of van richting verandert, komt dat
omdat een bepaalde kracht die verandering heeft veroorzaakt.
Newton gebruikte de wiskunde om aan te tonen dat veranderingen
in snelheid en richting altijd evenredig zijn met de massa
van het voorwerp en de betreffende kracht.
De massa van een voorwerp is een eigenschap die afhankelijk
is van zijn afmeting en gewicht. Anders gezegd: de massa van
een voorwerp is af te leiden uit de inspanning of de hoe
veelheid kracht die nodig is om het in beweging te brengen
of, als het voorwerp al beweegt, de snelheid van die beweging
te verhogen. Deze bewegingswetten, die nog altijd worden
onderwezen als de basis van de natuurkunde, maakten het
mogelijk de zwaartekracht te verklaren. Newton beweerde
dat elk lichaam of voorwerp een ander lichaam of voorwerp
aantrekt met een kracht die de zwaartekracht wordt genoemd.
Een lichaam met een zeer grote massa zal een merkbare
zwaartekracht uitoefenen op een lichaam met een veel
kleinere massa. Op die manier trekt de aarde een appel
naar haar oppervlak. De appel trekt de aarde ook aan. Maar
omdat de appel zo'n kleine massa heeft in vergelijking met
de aarde, trekt hij de aarde slechts met een onwaarneembare
zwakke kracht aan. Omdat de appel naar de aarde valt, lijkt
het alsof de zwaartekracht eenzijdig is. In feite is de
zwaartekracht zo'n geringe kracht, dat ook twee objecten
met een gelijke massa elkaar nauwelijks waarneembaar aan
trekken. Daarom zullen twee appels met een gelijke massa
op een schaal niet naar elkaar toe worden getrokken, ook
al trekken ze elkaar wel een beetje aan. En hoe groter de
afstand tussen twee voorwerpen is, des te geringer is hun
zwaartekracht.
Newton realiseerde zich, dat als andere grote objecten,
zoals de zon, de maan en de planeten, de aarde schenen te
vergezellen, de onderlinge zwaartekracht buitengewoon groot
moest zijn. Zelfs over een grote afstand. Als er geen kracht
was om hen tegen te houden, zouden al deze hememlichamen
zich in de een of andere richting door de ruimte moeten
bewegen. Normaal zou deze beweging in een rechte lijn ver
lopen, tenzij een hemellichaam zo dichtbij kwam dat hij de
andere ging aantrekken. De kracht zou misschien niet groot
genoeg zijn om die twee hemellichamen helemaal naar elkaar
toe te trekken, maar hij zou beslist sterk genoeg kunnen zijn
om de baan van één van hen om te buigen. De kracht zou zelfs
het object met de minste massa in een baan rond het grootste
object kunnen trekken, als het juiste evenwicht werd gevonden
tussen de massa van de objecten, de bewegingsrichting en hun
onderlinge afstand.
Newton werkte een wiskundige vergelijking uit om hun verband
te kunnen omschrijven en besloot te onderzoeken in hoeverre
die op de leden van het zonnestelsel van toepassing is. In
zijn berekeningen nam hij ook de onderlinge verstoringen van
de planeten mee om te zien of de waargenomen en voorspelde
posities in goede overeenstemming waren. Zoals bij al zijn
onderzoekingen verwachtte Newton dat zijn theorieën door
experimenten of waarnemingen bevestigd konden worden. Hij
verwierp veronderstellingen waarvan hij geloofde dat ze
niet door experimenten of waarnemingen te kontroleren zouden
zijn.
De omloopbanen van de planeten Mars, Jupiter en Saturnus
kwamen precies overeen met de waargenomen posities. Later
werd ontdekt dat in de baan van Mercurius een kleine af
wijking zat. Dit werd onmiddellijk toegeschreven aan de
onnauwkeurigheid van de waarnemingen, aangezien de verge
lijkingen van Newton alle andere banen zo perfect hadden
beschreven.
Newton had aangetoond dat dezelfde kracht die een appel
naar de aarde doet vallen, de maan in haar baan houdt, de
planeten in een elliptische baan om de zon houdt en ook
verantwoordelijk is voor het rondlopen van de door
Galileo Galilei ontdekte vier grote manen van Jupiter rondom die
reuzenplaneet. Het is een wet van het omgekeerde kwadraat.
De kracht neemt af, evenredig met het kwadraat van de
afstand. Als de afstand tussen twee voorwerpen twee keer
zo groot wordt, is de onderlinge aantrekkingskracht die ze
naar elkaar toe trekt, nog maar een vierde van de oor
spronkelijke aantrekkingskracht. Als de afstand tien keer
zo groot wordt, is de aantrekkingskracht 10ý = 10 x 10 =
100 keer kleiner.
Het was duidelijk dat de kracht in zekere zin omgekeerd
werkte. Daarmee wordt bedoeld afnemend bij toenemende af
stand. Dat is de reden waarom een komeet of planeet op
grote afstand van de zon langzamer beweegt en sneller als
zij de zon nadert. De zwaartekracht is immers des te
zwakker naarmate zij zich verder van de zon bevindt.
Alhoewel Newton al in 1666 de grondslag legde voor zijn
theorie van de universele zwaartekracht, duurde de publi
catie hiervan tot 1687. Toen verscheen zijn beroemde werk
beginselen der Natuurkunde). Dit belangrijke werk wordt
meestal kortweg
PrincipiaHet behandelt waargenomen eigenschappen van lichamen en
hun bewegingen. Hieruit kon hij enkele algemene wetten af
leiden die gerelateerd waren aan natuurkrachten, algemene
wetten die andere natuurverschijnselen konden voorspellen. De
«Principia» was verdeeld in drie delen. De eerste twee delen
behandelden de algemene principes van bewegingen en krachten.
In het derde deel beschreef Newton de wederzijdse gravitatie
krachten tussen de planeten en de zon. Uit deze krachten
leidde hij hun bewegingen af. Alle planetaire bewegingen,
die empirisch waren beschreven door de drie wetten van
Kepler, konden worden afgeleid uit één fundamentele wet,
de wet van de universele gravitatie. Deze wet luidt: de
kracht tussen twee lichamen is gericht langs hun verbindings
lijn en is recht evenredig aan het product van hun massa's
en omgekeerd evenredig met het kradraat van hun afstand. In
formulevorm ziet deze wet er zo uit:
Hierin is F de kracht waarmee twee massa's m1 en m2 elkaar
op een afstand r aantrekken. G is een vaste constante die
we de gravitatieconstante noemen.
De sterrenkunde, de oudste wetenschap, en de dynamica werden
door deze wet verenigd.
Het was de eerste wiskundige beschrijving van het heelal
die overeenstemde met de tot dan toe gedane waarnemingen.
Overigens is het aan
Edmund Halley (1656-1742) te danken
dat Newton's «Principia» tot stand kwam. Tijdens een bezoek
van Halley in 1684 aan Newton, bracht deze het vraagstuk
van de planeetbeweging naar voren. Newton vertelde dat hij
dit vraagstuk al jaren eerder had opgelost, maar dat hij
met zijn berekeningen nog niet helemaal tevreden was. Halley
slaagde er toen in Newton te overtuigen van het belang van
de publicatie van zijn ideeën voor de wetenschap. Newton
liet zich overhalen zijn ideeën op papier te zetten. Toen
in 1686 het eerste deel klaar kwam, legde Halley dit voor
aan de Royal Society in Londen. Zij hadden echter geen
financiële middelen om het uit te geven. Halley nam toen
de verantwoordelijkheid voor de publicatie op zich en wist,
deels uit eigen zak, de benodigde gelden bijeen te krijgen.
Toen Newton dreigde te stoppen met zijn schrijfwerk van
wege een haast kinderlijke ruzie met een collega, was het
opnieuw Halley die als een diplomatiek bemiddelaar de ge
moederen tot bedaren wist te brengen. Halley verbeterde ook
de drukproeven van de «Principia» en schreef voor de in
leiding een lofrede in het Latijn. In 1687 zag Halley het
boek van de pers rollen.
Newton was geen gemakkelijk mens. Hij werd door zijn bediende
beschreven als iemand die nooit aan ontspanning deed, nooit
uit ging rijden om een luchtje te scheppen, nooit wandelde,
kegelde, of wat dan ook, omdat hij meende dat alle uren die
hij niet aan zijn studie besteedde, verloren uren waren.
Hij hield zich daar zo nauw aan, dat hij zelden uit zijn
kamer kwam, behalve om les te geven. Maar zijn studenten
waren gering in aantal terwijl slechts een enkeling hem
begreep. Zodoende stond hij vaak, bij wijze van spreken,
tegen de muren te praten.
Newton's studie van de planetenbeweging voerde hem nog verder.
Hij bewees dat ieder symmetrisch bolvormig voorwerp, zoals
een planeet, zich gedraagt alsof alle massa is geconcentreerd
in het middelpunt. Verder merkte hij op dat de draaiing van
de aarde een uitstulping moest veroorzaken om de evenaar.
Hij zag in dat de aantrekkingskracht van de zon op die equa
toriale uitstulping de
precessie veroorzaakte, de langzame
verschuiving van de draaiingsas van de aarde. Verder merkte
hij op dat de gecombineerde aantrekkingskracht van zon en
maan regelmatige schommelingen moest veroorzaken in de
stand van de aardas, iets wat we
nutatie noemen. Ook verklaarde hij de
getijden uit deze combinatie.
Newton ging uit van een heelal waarin niets in rust is. Alle
hemellichamen moeten voortdurend in beweging zijn, waarbij de
zwaartekracht hun baan bepaalde als ze onder invloed van
elkaars zwaartekrachtvelden kwamen. En als alles altijd even
rusteloos was, waar en hoe kon dan de rand van het heelal
worden bepaald? Er was geen logische voorwaarde voor een
begrenzing van het heelal. Het zou zowel in ruimte als tijd
onbegrensd moeten zijn. Maar de wetenschap kon niet verklaren
waarom het heelal bestond. Evenmin konden wetenschappers een
cruciale vraag beantwoorden die was opgeroepen door Newton's
beeld van het oneindig heelal onder invloed van de zwaarte
kracht, namelijk: als elk voorwerp zwaartekracht uitoefende
op elk ander voorwerp, hoe kon het dan dat alle sterren
zolang hun eigen plaats hadden behouden? In een oneindig
en eeuwig heelal zou alles tenslotte door de zwaartekracht
in een grote samenklontering moeten eindigen. En dat leek
niet te kloppen met het heelal zoals dat sinds duizenden jaren
regelmatig was waargenomen. Niettemin gaven de wiskundige
wetten van Newton van beweging en zwaartekracht zo'n mooie
verklaring voor die waarnemingen dat zijn model van een
oneindig, eeuwig heelal al gauw net zo algemeen werd aanvaard
als daarvoor het model van
Claudius Ptolemaeus. Maar in
tegenstelling tot Ptolemaeus' model met de aarde als middel
punt, zou het model van Newton slechts tweehonderd jaar
zijn geldigheid behouden.
Newton ontwikkelde in 1671 ook een verbeterde versie van de
spiegeltelescoop. Dit stelde hem in staat met een kortere
buis een scherper beeld te krijgen. Het beeld dat op een
parabolische spiegel valt, wordt teruggekaatst en nabij
het brandpunt van die spiegel met behulp van een hulp
spiegeltje buiten de kijkerbuis gebracht. Zijn telescoop
werd het basismodel voor de gigantische telescopen die
tegenwoordig gebruikt worden.
Met de publicatie van de «Principia» was Newton algemeen
erkend als de leidinggevende natuurfilosoof van de 17e eeuw.
Maar zijn creatieve carriïre was over zijn hoogtepunt heen.
Na een zenuwinzinking gehad te hebben verruilde hij in
1693 het wetenschappelijk onderzoek voor een overheids
functie in Londen. In 1696 werd hij opzichter van de konink
lijke munt en in 1699 directeur ervan, een buitengewoon voor
delige positie. Hij hield toezicht op de grote Engelse
geldvoorziening van de laatste jaren van de 17e eeuw en
was genadeloos tegenover valsemunters.
In 1703 werd Newton voorgedragen als president van de Royal
Society. Tot zijn dood in 1727 zou hij deze functie blijven
bekleden. In 1708 werd hij door koningin Anne geridderd.
Vlak voor zijn dood in 1727 schreef Newton: «Ik weet niet
welk beeld de wereld van mij zal hebben, maar in mijn eigen
ogen ben ik alleen een jongetje geweest dat speelt op het
strand en nu en dan het plezier heeft dat hij een nóg
gladder steentje of een nóg mooiere schelp ontdekt, ter
wijl de grote oceaan der waarheid nog onontdekt voor hem
ligt.»
Johannes Kepler en Isaac Newton vertegenwoordigen een
belangrijk keerpunt in de menselijke geschiedenis. De
ontdekking dat tamelijk eenvoudige natuurwetten de gehele
natuur beheersen, dat dezelfde regels gelden op zowel
de aarde als aan de hemel en dat de manier waarop de wereld
is opgebouwd haar weerklank vindt in onze denktrant. Zij
hadden een onwrikbare eerbied voor de nauwkeurigheid van
gegevens, verkregen uit waarnemingen. Hun met grote nauw
keurigheid gedane voorspellingen betreffende de planeet
bewegingen, leverden het klemmende bewijs dat de mens in
staat is inzicht te krijgen in de kosmos en wel met
onverwachte diepgang. Onze hedendaagse beschaving, onze
kijk op de wereld en onze huidige verkenning van het
universum zijn intens veel verschuldigd aan hun inzichten.
Sir Isaac Newton overleed op 31 maart 1727 in Londen. Hij
is 84 jaar geworden.